God bestraft Israël
1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de Heere: Ik gedenk de weldadigheid van uw jeugd, de liefde van uw ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land.
3 Israël was de Heere een heiligheid, de eerstelingen van Zijn inkomst; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam over hen, spreekt de Heere.
4 Hoort het woord des Heeren, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israëls!
5 Zo zegt de Heere: Wat voor onrecht hebben uw vaderen aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en de ijdelheid hebben nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden?
6 En zeiden niet: Waar is de Heere, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde?
7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht ervan en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel.
8 De priesters zeiden niet: Waar is de Heere? en die de wet hanteerden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden dingen na, die geen nut doen.
9 Daarom zal Ik nog met u twisten, spreekt de Heere; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten.
10 Want, gaat over in de eilanden der Kitteeërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of iets dergelijks geschied is?
11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel ze geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet.
12 Ontzet u hierover, gij hemelen, en weest verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere.
13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader van het levende water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.
14 Is dan Israël een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan tot een roof geworden?
15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land in verwoesting gezet; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.
16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachpanhes de schedel afgeweid.
17 Doet gij dit niet zelf, doordat gij de Heere, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op de weg leidt?
18 En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Sihor te drinken? En wat hebt gij te doen met de weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken?
19 Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij de Heere, uw God, verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreekt de Heere, de Heere der heerscharen.
20 Toen Ik van ouds uw juk verbroken, en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op elke hoge heuvel en onder elke groene boom loopt gij om, hoererende.
21 Ik had u toch geplant, een edele wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok?
22 Want, al waste gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere Heere.
23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait!
24 Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar de lust van haar ziel schept zij de wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden.
25 Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen!
26 Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten;
27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij de nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun kwaad zeggen zij: Sta op en verlos ons.
28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde van uw kwaad zullen verlossen; want naar het getal van uw steden zijn uw goden, o Juda!
29 Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen tegen Mij overtreden, spreekt de Heere.
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; uw zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw.
31 O geslacht, aanmerkt gij toch het woord des Heeren! Ben Ik Israël een woestijn geweest, of een land van uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen?
32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal.
33 Wat maakt gij uw weg goed, daar gij minnarij zoekt? Waarom gij ook de meest boze hoeren uw wegen geleerd hebt.
34 Ja, het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen is in uw zomen gevonden; Ik heb dat niet met opgraven gevonden, maar aan die alle.
35 Nog zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig; Zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Ziet, Ik zal met u richten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd.
36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook door Egypte beschaamd worden, zoals gij door Assur beschaamd zijt.
37 Gij zult ook van hier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de Heere heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmee niet zult gedijen.-