Voorzegging van Israëls gevangenschap en herstel
1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
2 Gij zult u geen vrouw nemen, en gij zult geen zonen of dochters hebben in deze plaats.
3 Want zo zegt de Heere van de zonen en van de dochters, die in deze plaats geboren worden; daartoe van hun moeders, die ze baren, en van hun vaders, die ze gewinnen, in dit land.
4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd of begraven worden, zij zullen tot mest op de aardbodem zijn, en zij zullen door het zwaard en door de honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs zijn.
5 Want zo zegt de Heere: Ga niet in het huis van hem, die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen, en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de Heere) weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden;
6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelf insnijden, noch kaal maken om hunnentwil.
7 Ook zal men hun niets uitdelen over de rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit de troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder.
8 Ga ook niet in het huis van de maaltijd, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken.
9 Want zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal van deze plaats, voor uw ogen en in uw dagen, doen ophouden de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid.
10 En het zal geschieden, als gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de Heere al dit grote kwaad over ons, en welke is onze misdaad, en welke is onze zonde, die wij tegen de Heere, onze God, gezondigd hebben?
11 Dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uw vaderen Mij verlaten hebben, spreekt de Heere, en andere goden hebben nagewandeld, en die gediend, en zich voor die neergebogen; maar Mij verlaten, en Mijn wet niet gehouden hebben;
12 En gij erger gedaan hebt dan uw vaderen; want ziet, gij wandelt, een ieder naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen.
13 Daarom zal Ik u uit dit land werpen, in een land, dat gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, omdat Ik u geen genade zal geven.
14 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd!
15 Maar: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden, en uit al de landen, waarheen Hij hen gedreven had! want Ik zal hen terugbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.
16 Ziet, Ik zal zenden tot veel vissers, spreekt de Heere, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot veel jagers, die zullen hen jagen, van op elke berg, en van op elke heuvel, ja, uit de kloven der steenrotsen.
17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen.
18 Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen van hun verfoeiselen en van hun gruwelen vervuld.
19 O Heere! Gij zijt mijn Sterkte, en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaderen leugen erfelijk bezeten, en ijdelheid, waarin toch niets was, dat nut deed.
20 Zal een mens zich goden maken? Zij zijn toch geen goden.
21 Daarom, ziet, Ik zal hun bekend maken op ditmaal; Ik zal hun bekend maken Mijn hand en Mijn macht; en zij zullen weten, dat Mijn Naam is Heere.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap