Laïs bespied en door de Danieten ingenomen
1 In die dagen was er geen koning in Israël; en in die dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want hun was tot op die dag onder de stammen van Israël niet genoegzaam ter erfenis toegevallen.
2 Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen, die strijdbaar waren, van Zora en van Estháol, om het land te verspieden, en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm, tot aan het huis van Micha, en vernachtten aldaar.
3 Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van de jongeling, de Leviet; en zij weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht, en wat doet gij alhier, en wat hebt gij hier?
4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.
5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, waarop wij wandelen, voorspoedig zal zijn.
6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welke gij zult heentrekken, is voor de Heere.
7 Toen gingen die vijf mannen heen, en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk, dat in zijn midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde; en daar was geen erfheer, die iemand om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van de Sidoniërs, en hadden niets te doen met enig mens.
8 En zij kwamen tot hun broeders te Zora en te Estháol, en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gij?
9 En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, en ziet, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij inkomt, om dat land in erfelijke bezitting te nemen;
10 (Als gij daarheen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte) want God heeft het in uw hand gegeven; een plaats, alwaar geen gebrek is aan enig ding, dat op de aarde is.
11 Toen reisden van daar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Estháol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapens.
12 En zij trokken op, en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats Machané-Dan, tot op deze dag; ziet, het is achter Kirjath-Jeárim.
13 En van daar trokken zij door naar het gebergte van Efraïm, en zij kwamen tot aan het huis van Micha.
14 Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broeders: Weet gij ook, dat in die huizen een efod is, en terafim, en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu, wat u te doen is.
15 Toen weken zij daarheen, en kwamen aan het huis van de jongeling, de Leviet, ten huize van Micha; en zij vroegen hem naar vrede.
16 En de zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapens aangegord, bleven staan aan de deur van de poort.
17 Maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, en namen weg het gesneden beeld, en de efod, en de terafim, en het gegoten beeld; de priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen, die met krijgswapens aangegord waren.
18 Toen die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden beeld, de efod, en de terafim, en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gij?
19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter, dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij een priester zijt voor een stam, en een geslacht in Israël?
20 Toen werd het hart van de priester vrolijk, en hij nam de efod, en de terafim, en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden van het volk.
21 Alzo keerden zij zich, en trokken voort; en zij stelden de kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich.
22 Toen zij nu ver van Micha’s huis gekomen waren, zo werden de mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan.
23 En zij riepen de kinderen van Dan na; die hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt?
24 Toen zeide hij: Gij hebt mijn goden, die ik gemaakt had, weggenomen, alsook de priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u?
25 Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen, bitter van gemoed, op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het leven van uw huis.
26 Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende, dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weer tot zijn huis.
27 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en de priester, die hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur.
28 En er was niemand, die hen verloste; want het was ver van Sidon, en zij hadden niets met enig mens te doen; en het lag in het dal, dat bij Beth-Rechob is. Daarna herbouwden zij de stad, en woonden daarin.
29 En zij noemden de naam van de stad Dan, naar de naam van hun vader Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam van deze stad te voren Laïs was.
30 En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jónathan, de zoon van Gersom, de zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor de stam der Danieten, tot de dag toe, dat het land gevankelijk is weggevoerd.
31 Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods te Silo was.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap