Geschiedenis van Jeftha
1 Jeftha nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jeftha gegenereerd.
2 Gileads vrouw baarde hem ook zonen; en de zonen van deze vrouw, groot geworden zijnde, stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis van onze vader niet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw.
3 Toen vluchtte Jeftha voor het aangezicht van zijn broeders, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jeftha, en trokken met hem uit.
4 En het geschiedde, na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijg voerden.
5 Zo geschiedde het, toen de kinderen Ammons tegen Israël krijg voerden, dat de oudsten van Gilead heengingen, om Jeftha te halen uit het land van Tob.
6 En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat, en mij uit het huis van mijn vader verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benauwdheid zijt?
8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u weergekomen, dat gij met ons trekt, en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead.
9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo gij mij wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heere hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?
10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De Heere zij toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.
11 Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heeren te Mizpa.
12 Voorts zond Jeftha boden tot de koning van de kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land krijg te voeren?
13 En de koning van de kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat Israël, toen hij uit Egypte optrok, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef mij dat nu terug met vrede.
14 Maar Jeftha voer verder voort, en zond boden tot de koning van de kinderen Ammons,
15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israël heeft het land der Moabieten, en het land van de kinderen Ammons niet genomen;
16 Want toen zij uit Egypte optrokken, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades.
17 En Israël zond boden tot de koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot de koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades.
18 Daarna wandelde hij in de woestijn, en trok om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van de opgang der zon aan het land der Moabieten, en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen het gebied van de Moabieten; want de Arnon is de grens der Moabieten.
19 Maar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats.
20 Doch Sihon vertrouwde het Israël niet toe door zijn gebied te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jaza; en hij streed tegen Israël.
21 En de Heere, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israël, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in dat land woonden.
22 En zij namen erfelijk in het ganse gebied der Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan.
23 Zo heeft nu de Heere, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hun erfgenaam zijn?
24 Zoudt gij niet hem erven, die uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij iedereen erven, die de Heere, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft.
25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? heeft hij ooit met Israël getwist? heeft hij ook ooit tegen hen krijg gevoerd?
26 Terwijl Israël driehonderd jaren gewoond heeft in Hesbon, en in zijn stadjes, en in Aroër, en in zijn stadjes, en in al de steden, die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in die tijd niet gered?
27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij handelt kwalijk met mij, dat gij tegen mij krijg voert; de Heere, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons!
28 Maar de koning van de kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had.
Jeftha’s gelofte
29 Toen kwam de Geest des Heeren op Jeftha, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons.
30 En Jeftha beloofde de Heere een gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons volkomen in mijn hand zult geven;
31 Zo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons weerkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren tot een brandoffer.
32 Alzo trok Jeftha door naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de Heere gaf hen in zijn hand.
33 En hij sloeg hen van Aroër af tot waar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abél-Kerámim, met een zeer grote slag. Alzo werden de kinderen Ammons tenonder gebracht voor het aangezicht van de kinderen Israëls.
34 Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, ziet, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet, met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind ; hij had uit zich anders geen zoon of dochter.
35 En het geschiedde, toen hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij hebt mij gans neergebogen, en gij zijt onder hen, die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot de Heere, en ik zal niet kunnen teruggaan.
36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uw mond opengedaan tot de Heere, doe mij, zoals uit uw mond gegaan is; aangezien u de Heere volkomen wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons.
37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en tot de bergen ga, en mijn maagdom bewene, ik en mijn metgezellinnen.
38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar metgezellinnen, en beweende haar maagdom op de bergen.
39 En het geschiedde ten einde van twee maanden dat zij tot haar vader weerkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het een gewoonte in Israël,
40 Dat de dochters van Israël van jaar tot jaar heengingen, om de dochter van Jeftha, de Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap