Gods werk in Israëls verlossing
1 Zwijgt voor Mij, gij eilanden! en laat de volken de kracht vernieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken; laat ons samen ten gerichte naderen.
2 Wie heeft van de opgang die rechtvaardige verwekt? heeft hem geroepen op zijn voet? de heidenen voor zijn aangezicht gegeven, en gemaakt, dat hij over koningen heerste? heeft ze zijn zwaard gegeven als stof, zijn boog als een voortgedreven stoppel?
3 Dat hij ze najoeg en doortrok met vrede, door een pad, dat hij met zijn voeten niet gegaan had?
4 Wie heeft dit gewerkt en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de Heere, Die de Eerste ben, en met de Laatste ben Ik Dezelfde.
5 De eilanden zagen het, en zij vreesden; de einden der aarde beefden; zij naderden en kwamen toe;
6 De ene hielp de ander, en zeide tot zijn metgezel: Wees sterk!
7 En de werkmeester versterkte de goudsmid; die met de hamer glad maakt, hem, die op het aambeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed; daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankelt.
8 Maar gij, Israël, Mijn knecht! gij Jakob, die Ik verkoren heb! het zaad van Abraham, Mijn liefhebber!
9 Gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit haar bijzonderste geroepen heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht; u heb Ik uitverkoren, en heb u niet verworpen.
10 Vrees niet, want Ik ben met u; wees niet ontzet, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid.
11 Ziet, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen, die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niet, en die lieden, die met u twisten, zullen vergaan.
12 Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden; de lieden, die met u kijven, zullen worden als niet, en die lieden, die met u oorlogen, als een nietig ding.
13 Want Ik, de Heere, uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.
14 Vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls!
15 Ziet, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvels zult gij stellen gelijk kaf.
16 Gij zult ze wannen, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; maar gij zult u verheugen in de Heere; in de Heilige Israëls zult gij u beroemen.
17 De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik, de Heere zal hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten.
18 Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot waterbeken.
19 Ik zal in de woestijn de cederboom, de sittimboom, en de mirteboom, en de olieachtige boom zetten; Ik zal in de wildernis stellen de denneboom, de beuk, en de busboom tegelijk;
20 Opdat zij zien, en bekennen, en overleggen, en tegelijk verstaan, dat de hand des Heeren zulks gedaan, en dat de Heilige Israëls zulks geschapen heeft.
21 Brengt uw twistzaak voor, zegt de Heere; brengt uw gegronde bewijsredenen bij, zegt de Koning van Jakob.
22 Laat hen voortbrengen en ons verkondigen de dingen, die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen, en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen horen.
23 Verkondigt dingen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat gij goden zijt; ja, doet goed, en doet kwaad, dat wij ontzet staan, en te zamen toezien.
24 Ziet, gij zijt minder dan niet, en uw werk is erger dan een adder; hij is een gruwel, die u verkiest.
25 Ik verwek een van het noorden, en hij zal komen van de opgang der zon; hij zal Mijn Naam aanroepen; en hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker het slijk treedt.
26 Wie heeft wat verkondigd van den beginne aan, dat wij het weten mogen, of van te voren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig; maar er is niemand, die het verkondigt, ook niemand, die wat horen doet, ook niemand, die uw woorden hoort.
27 Ik , de Eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar ! en tot Jeruzalem: Ik zal een blijde boodschapper geven.
28 Want Ik zag toe, maar er was niemand, zelfs onder dezen, maar er was geen raadgever, dat Ik hen zou vragen, en zij Mij antwoord geven zouden.
29 Ziet, zij zijn allemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap