De verlossing van het volk Israël voorzegd
1 Troost, troost Mijn volk, zal uw God zeggen.
2 Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden.
3 Een stem van de roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heeren, maakt recht in de wildernis een baan voor onze God!
4 Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden.
5 En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden; en alle vlees tegelijk zal zien, dat de mond des Heeren het gesproken heeft.
6 Een stem zegt: Roept! En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds.
7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar, het volk is gras.
8 Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord van onze God bestaat in eeuwigheid.
9 O Sion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hoge berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg de steden van Juda: Zie hier is uw God!
10 Ziet, de Heere Heere zal komen tegen de sterke, en Zijn arm zal heersen; ziet, Zijn loon is bij Hem, en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht.
11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden.
God alleen is de Machtige
12 Wie heeft de wateren met Zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drievoudige maat het stof der aarde omvat, en de bergen gewogen in een waag, en de heuvels in een weegschaal?
13 Wie heeft de Geest des Heeren bestuurd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen?
14 Met wie heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren, en Hem zou bekend maken de weg van het veelvoudige verstand?
15 Ziet, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden heen als dun stof!
16 En de Libanon is niet genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam tot brandoffer.
17 Alle volken zijn als niets voor Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan niet, en ijdelheid.
18 Bij wie dan zult gij God vergelijken, of welke gelijkenis zult gij op Hem toepassen?
19 De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen aan.
20 Die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uit, dat niet verrot; hij zoekt zich een wijze werkmeester, om een beeld te bereiden, dat niet wankelt.
21 Weet gij niet? Hoort gij niet? Is het u van den beginne aan niet bekend gemaakt! Hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet?
22 Hij is het, Die daar zit boven het rond der aarde, en haar inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het, Die de hemelen uitspant als een dunne doek, en ze uitbreidt als een tent, om te bewonen;
fillerstatenvertaling
23 Die de vorsten te niet maakt; de richters der aarde maakt Hij tot ijdelheid.
24 Ja, zij worden niet geplant, ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; ook als Hij op hen blazen zal, zo zullen zij verdorren, en een stormwind zal hen als een stoppel wegnemen.
25 Bij wie dan zult gij Mij vergelijken, die Ik gelijk zij? zegt de Heilige.
26 Heft uw ogen op omhoog, en ziet, Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heer voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid van Zijn krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet een gemist.
27 Waarom zegt gij dan , o Jakob! en spreekt, o Israël! mijn weg is voor de Heere verborgen, en mijn recht gaat aan mijn God voorbij?
28 Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand.
29 Hij geeft de moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte hem, die geen krachten heeft.
30 De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewis vallen;
31 Maar die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugels, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden.