Gericht over Efraïm en Juda
1 Wee de hovaardige kroon van de dronkenen van Efraïm, wier heerlijk sieraad is een afvallende bloem, die daar is op het hoofd van de zeer vette vallei, der geslagenen van de wijn.
2 Ziet, de Heere heeft een sterke en machtige, er is gelijk een hagelvloed, een poort des verderfs; gelijk een vloed der sterke wateren, die overvloeien, zal Hij ze ter aarde neerwerpen met de hand.
3 De hovaardige kronen der dronkenen van Efraïm zullen met voeten vertreden worden.
4 En de afvallende bloem van zijn heerlijk sieraad, die op het hoofd van de zeer vette vallei is, zal zijn gelijk een vroegrijpe vrucht voor de zomer, die iemand, wanneer hij ze ziet, terwijl zij nog in zijn hand is, opslokt.
5 Te dien dage zal de Heere der heerscharen tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijke Krans zijn voor de overgeblevenen van Zijn volk;
6 En tot een Geest des oordeels voor hem, die ten oordeel zit, en tot een sterkte voor hen, die de strijd afkeren tot de poort toe.
7 En ook dwalen dezen van de wijn, en zij dolen van de sterke drank; de priester en de profeet dwalen van de sterke drank; zij zijn verslonden door de wijn, zij dolen van sterke drank; zij dwalen in het gezicht; zij waggelen in het gericht.
8 Want alle tafels zijn vol van uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats schoon is.
9 Wie zou Hij dan de kennis leren, en wie zou Hij het gehoorde te verstaan geven? De gespeenden van de melk, de afgetrokkenen van de borsten?
10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig.
11 Daarom zal Hij door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken;
12 Tot wie Hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft de moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij hebben niet willen horen.
13 Zo zal hun het woord des Heeren zijn: gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; opdat zij heengaan, en achterwaarts vallen, en verbreken, en verstrikt en gevangen worden.
14 Daarom, hoort het woord des Heeren, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is!
15 Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld, en onder de valsheid hebben wij ons verborgen.
De kostbare Hoeksteen
16 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik leg een grondsteen in Sion, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten.
17 En Ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood; en de hagel zal de toevlucht der leugen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats overlopen.
18 En uw verbond met de dood zal te niet worden, en uw voorzichtig verdrag met de hel zal niet bestaan; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, dan zult gij erdoor vertreden worden.
19 Van de tijd af, dat hij doortrekt, zal hij u wegnemen, want elke morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht; en het zal geschieden, dat het gerucht te verstaan, enkel beroering wezen zal.
20 Want het bed zal korter zijn, dan dat men zich daarop uitstrekken kan; en het dek zal te smal wezen, als men zich daaronder voegt.
21 Want de Heere zal Zich opmaken, gelijk op de berg Perázim, Hij zal in beroering zijn, gelijk in het dal van Gíbeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen, Zijn daad zal vreemd zijn!
22 Nu dan, drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van de Heere Heere der heerscharen gehoord een verdelging, ja, een, die vast besloten is over het ganse land.
Gelijkenis van de landman
23 Neemt ter ore en hoort mijne stem, merkt op en hoort mijn rede!
24 Ploegt de ploeger de gehele dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land de gehele dag ?
25 Is het niet alzo? Wanneer hij het bovenste ervan effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst, of spelt, elk aan zijn plaats.
26 En zijn God onderricht hem aangaande de wijze, Hij leert hem.
27 Want men dorst de wikken niet met de dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf, en het komijn met een stok;
28 Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorst het niet gedurig dorsende; noch hij breekt het met het wiel van zijn wagen, noch hij verbrijzelt het met zijn paarden.
29 Zulks komt ook voort van de Heere der heerscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad.