Strafgericht door de Chaldeeën over Juda
1 De last, die Hábakuk, de profeet, gezien heeft.
2 Heere! hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort niet, hoe lang roep ik geweld, tot U, en Gij verlost niet!
3 Waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien, en aanschouwt de kwelling? Want verwoesting en geweld is tegenover mij, en er is twist, en men neemt gekijf op.
4 Daarom wordt de wet ontkracht, en het recht komt nimmermeer voort; want de goddeloze omringt de rechtvaardige; daarom komt het recht verdraaid voort.
5 Ziet onder de heidenen, en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u, want Ik werk een werk in uw dagen, hetwelk gij niet geloven zult, als het verteld zal worden.
6 Want ziet, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen, die de zijne niet zijn.
7 Schrikkelijk en vreselijk is het; zijn recht en zijn hoogheid gaat van hemzelf uit.
8 Want zijn paarden zijn sneller dan de luipaarden, en zij zijn scherper dan de avondwolven, en zijn ruiters verspreiden zich; ja, zijn ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich spoedende om te eten.
9 Het zal geheel tot geweld komen, wat zij inslorpen zullen met hun aangezichten, zullen zij brengen naar het oosten; en het zal de gevangenen verzamelen als zand.
10 En hij zal de koningen beschimpen, en de prinsen zullen hem een belaching zijn; hij zal elke vestig belachen; want hij zal stof vergaderen, en hij zal ze innemen.
11 Dan zal hij de geest veranderen, en hij zal doortrekken, en zich schuldig maken, houdende deze zijn kracht voor zijn god.
Gebed en klacht van de profeet
12 Zijt Gij niet van ouds af de Heere, mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet sterven; o Heere! tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en o Rots! om te straffen, hebt Gij hem gegrondvest.
13 Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt Gij aanschouwen die trouweloos handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze hem verslindt, die rechtvaardiger is dan hij?
14 En waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee, als het kruipend gedierte, dat geen heerser heeft?
15 Hij trekt ze allen met de angel op, hij vergadert ze in zijn visnet, en hij verzamelt ze in zijn net; daarom verblijdt en verheugt hij zich.
16 Daarom offert hij aan zijn visnet, en rookt aan zijn net; want door deze is zijn deel vet geworden, en zijn spijs smoutig.
17 Zal hij dan daarom altoos zijn visnet leeg maken, en zal hij niet verschonen, met altoos de volken te doden?
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap