Jakobs zonen achterhaald
1 En hij gebood hem, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken van deze mannen met spijs, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg het geld van iedere man in de mond van zijn zak;
2 En mijn beker, de zilveren beker, zult gij leggen in de mond van de zak van de jongste, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, dat hij gesproken had.
3 Des morgens, toen het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezels.
4 Zij zijn de stad uitgegaan; zij waren niet ver gekomen, toen Jozef tot hem, die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?
5 Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets voorzeker waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
6 En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zo iets doen zouden.
8 Zie, het geld, dat wij in de mond van onze zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän teruggebracht; hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?
9 Bij wie van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn!
10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wie hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gij zult onschuldig zijn.
11 En zij haastten zich, en een ieder zette zijn zak af op de aarde, en een ieder opende zijn zak.
12 En hij doorzocht, beginnende met de oudste, en voleindigende met de jongste; en die beker werd gevonden in de zak van Benjamin.
13 Toen scheurden zij hun klederen; en iedere man laadde zijn ezel op, en zij keerden weer naar de stad.
14 En Juda kwam met zijn broeders in het huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neer ter aarde.
15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat voorzeker waarnemen zou?
16 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid van uw knechten gevonden; zie, wij zijn slaven van mijn heer, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.
17 Maar hij zeide: Het is verre van mij zulks te doen! die man, in wiens hand die beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gij op in vrede tot uw vader.
18 Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken voor de oren van mijn heer, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want gij zijt even gelijk Faraö!
19 Mijn heer vroeg zijn knechten, zeggende: Hebt gij een vader, of broeder?
20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een oude vader, en een jongeling des ouderdoms, de jongste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
21 Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla.
22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.
23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien.
24 En het is geschied, toen wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden van mijn heer verhaald hebben;
25 En dat onze vader gezegd heeft: Keert weer, koopt ons een weinig spijs;
26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze jongste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, zo deze onze jongste broeder niet bij ons is.
27 Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw er mij twee gebaard heeft.
28 En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewis verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.
29 Indien gij nu deze ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen neerdalen!
30 Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kom, en de jongeling is niet bij ons (alzo zijn ziel aan de ziel van deze gebonden is),
31 Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onze vader, met droefenis ten grave doen neerdalen.
32 Want uw knecht is voor deze jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet terugbreng, zo zal ik tegen mijn vader te allen dage gezondigd hebben!
33 Nu dan, laat toch uw knecht voor deze jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat de jongeling met zijn broeders optrekken!
34 Want hoe zou ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat ik de jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap