Jakob vóór Ezau gezegend
1 En het geschiedde, toen Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn oudste zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.
3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;
4 En maak mij smakelijke spijzen, zoals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterf.
5 Rebekka nu hoorde toe, toen Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.
6 Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
7 Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des Heeren, voor mijn dood.
8 Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebied.
9 Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, zoals hij gaarne heeft.
10 En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.
12 Misschien zal mijn vader mij betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zou ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
13 En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, zoals zijn vader gaarne had.
15 Daarna nam Rebekka de kostbare klederen van Ezau, haar oudste zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar jongste zoon, aan.
16 En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladheid van zijn hals.
17 En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toebereid had, in de hand van Jakob, haar zoon.
18 En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
20 Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heere uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
21 En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
22 Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau’s handen.
23 Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk de handen van zijn broeder Ezau; en hij zegende hem.
24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!
25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad van mijn zoon eet, opdat mijn ziel u zegent. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
26 En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!
27 En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk van zijn klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk van mijn zoon is als de reuk van het veld, dat de Heere gezegend heeft.
28 Zo geve u dan God van de dauw des hemels, en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most.
29 Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u neerbuigen; wees heer over uw broeders, en de zonen van uw moeder zullen zich voor u neerbuigen! vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
30 En het geschiedde, toen Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
31 Hij nu ook bereidde smakelijke spijzen, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad van zijn zoon, opdat uw ziel mij zegene.
32 En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
33 Toen verschrok Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
34 Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, zo schreeuwde hij met een grote en bittere schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee maal heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij eruit behouden?
37 Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koren en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
38 En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van de dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn .
40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
41 En Ezau haatte Jakob om die zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van de rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
42 Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar oudste zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar jongste zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
43 Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlucht gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.
44 En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap van uw broeder afkeert;
45 Totdat de toorn van uw broeder van u zal afkeren, en hij vergeten zal hebben, wat gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zou ik ook van u beiden beroofd worden op één dag?
46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochters van Heth! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochters van Heth, gelijk deze zijn, van de dochters van dit land, waartoe zal mij het leven zijn?
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap