Israëls opstanding en hereniging. Het gezicht der beenderen
1 De hand des Heeren was op mij, en de Heere voerde mij uit in de geest, en zette mij neer in het midden van een vallei; deze nu was vol beenderen.
2 En Hij deed mij aan deze voorbijgaan geheel rondom; en ziet, er waren er zeer veel op de grond van de vallei; en ziet, zij waren zeer dor.
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere Heere, Gij weet het !
4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot hen: Gij dorre beenderen! hoort het woord des Heeren.
5 Alzo zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Ziet, Ik zal de geest in u brengen, en gij zult levend worden.
6 En Ik zal zenuwen op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en de geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben.
7 Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, toen ik profeteerde, en ziet een beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zijn been.
8 En ik zag, en ziet, er werden zenuwen op hen, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen, maar er was geen geest in hen.
9 En Hij zeide tot mij: Profeteer tot de geest; profeteer, mensenkind! en zeg tot de geest: Zo zegt de Heere Heere: Gij geest! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden.
10 En ik profeteerde, zoals Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heer.
11 Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind! deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.
12 Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal u uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk! en Ik zal u brengen in het land Israëls.
13 En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk!
14 En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten, dat Ik, de Heere, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere.
15 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
16 Gij nu, mensenkind! neem u een hout, en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israëls, zijn metgezellen; en neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zijn metgezellen.
17 Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander tot een enig hout; en zij zullen tot één worden in uw hand.
18 En wanneer de kinderen van uw volk tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven, wat u deze dingen zijn?
19 Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand geweest is, en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal hen met hem voegen tot het hout van Juda, en zal ze maken tot een enig hout; en zij zullen één worden In Mijn hand.
20 De houten nu, waarop gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn voor hun ogen.
21 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen, waarheen zij getrokken zijn, en zal ze vergaderen van rondom, en hen brengen in hun land;
22 En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen te zamen een enige Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.
23 En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen, en met al hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, waarin zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen.
25 En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hun Vorst zijn tot in eeuwigheid.
26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal ze inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid.
27 En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
28 En de heidenen zullen weten, dat Ik de Heere ben, Die Israël heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap