Israëls herstel
1 En gij, mensenkind! profeteer tot de bergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls! hoort het woord des Heeren.
2 Alzo zegt de Heere Heere: Omdat de vijand van u zegt: Heah! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden!
3 Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere Heere: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij voor het overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op de klapachtige lip en in opspraak van het volk;
4 Daarom, gij bergen Israëls! hoort het woord van de Heere Heere: Zo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvels, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen, die rondom zijn;
5 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Zo Ik niet in het vuur van Mijn ijver gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen, en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelf ten erve gegeven hebben met blijdschap van hun ganse hart, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan tot een roof zou zijn!
6 Daarom profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvels, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij de smaad der heidenen gedragen hebt;
7 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Ik heb Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen, die rondom u zijn, zelf hun schande zullen dragen!
8 Maar gij, o bergen Israëls! gij zult weer uw takken geven, en uw vrucht voor Mijn volk Israël dragen, want zij naderen te komen.
9 Want ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden.
10 En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, het ganse huis Israëls, ja , dat geheel; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.
11 Ja, Ik zal mensen en beesten op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen, als in uw vorige tijden, ja, Ik zal het beter maken dan in uw begin; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben.
12 En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun tot een erfenis zijn, en gij zult ze voortaan niet meer beroven.
13 Zo zegt de Heere Heere: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land , dat mensen opeet, en gij zijt een land , dat uw volken berooft;
14 Daarom zult gij niet meer mensen opeten, en uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere.
15 En Ik zal maken, dat men de schimp der heidenen niet meer over u hoort, en gij zult de smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere.
16 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
17 Mensenkind! het huis Israëls, toen zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij dat met hun weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid van een afgezonderde vrouw .
18 Daarom goot Ik Mijn grimmigheid over hen uit, om het bloed, dat zij in het land vergoten hadden, en om hun drekgoden, waarmee zij dat verontreinigd hadden.
19 En Ik verstrooide hen onder de heidenen, en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde ze naar hun weg en naar hun handelingen.
20 Toen zij nu tot de heidenen kwamen, waarheen zij getrokken waren, ontheiligden zij Mijn heilige Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heeren, en zijn uit Zijn land uitgegaan.
21 Maar Ik spaarde hen om Mijn heilige Naam, die het huis Israëls ontheiligden onder de heidenen, waarheen zij gekomen waren.
22 Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls! maar om Mijn heilige Naam, die gij ontheiligd hebt onder de heidenen, waarheen gij gekomen zijt.
23 Want Ik zal Mijn grote Naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, die gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten, dat Ik de Heere ben, spreekt de Heere Heere, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn.
24 Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen.
25 Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen.
26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven.
27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen.
28 En gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn.
29 En Ik zal u verlossen van al uw onreinheden; en Ik zal roepen tot het koren, en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal geen honger op u leggen.
30 En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst van het veld vermenigvuldigen; opdat gij de smaadheid van de honger niet meer ontvangt onder de heidenen.
31 Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen, die niet goed waren; en gij zult een walging van u zelf hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen.
32 Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, het zij u bekend! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wegen, gij huis Israëls!
33 Alzo zegt de Heere Heere: Ten dage, als Ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen, en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden.
34 En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het een verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging.
35 En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden; en de eenzame, en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.
36 Dan zullen de heidenen, die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten, dat Ik, de Heere, de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant. Ik, de Heere, heb het gesproken en zal het doen.
37 Alzo zegt de Heere Heere: Daarenboven zal Ik hierom door het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal ze vermenigvuldigen van mensen, als schapen.
38 Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op hun gezette hoogtijden, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap