Profetie tegen Tyrus
1 En het gebeurde in het elfde jaar op de eerste van de maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:
2 Mensenkind! daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest!
3 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik wil aan u, o Tyrus! en Ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen, alsof Ik de zee met haar golven deed opkomen.
4 Die zullen de muren van Tyrus verderven, en haar torens afbreken; ja, Ik zal haar stof van haar wegvagen, en zal haar tot een gladde steenrots maken.
5 Zij zal in het midden der zee zijn tot uitspreiding van netten; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere; en zij zal de heidenen ten roof worden.
6 En haar dochters, die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben.
7 Want alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal Nebudkadrézar, de koning van Babel, de koning der koningen, van het noorden tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagens, en met ruiters, en een krijgs vergadering, en veel volk.
8 Hij zal uw dochters op het veld met het zwaard doden, en hij zal sterkten tegen u maken, en een wal tegen u opwerpen, en rondassen tegen u opheffen.
9 En hij zal muurbrekers tegen uw muren stellen, en uw torens met zijn zwaarden afbreken.
10 Vanwege de menigte van zijn paarden zal u het stof daarvan bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis der ruiters, en wielen, en wagens, als hij door uw poorten zal intrekken, gelijk door de ingangen van een doorgebroken stad.
11 Hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden; uw volk zal hij met het zwaard doden, en elk een van de kolommen van uw sterkten zal ter aarde neerstorten.
12 En zij zullen uw vermogen roven, en uw koopmanswaren plunderen, en uw muren afbreken, en uw kostbare huizen omwerpen; en uw stenen, en uw hout, en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.
13 Zo zal Ik het geluid van uw liederen doen ophouden, en het geklank van uw harpen zal niet meer gehoord worden.
14 Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want Ik, de Heere, heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.
15 Alzo zegt de Heere Heere tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid van uw val beven, als de dodelijk verwonde zal kermen, wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden?
16 En alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen, en hun mantels van zich doen, en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij neerzitten, en elk ogenblik sidderen, en over u ontzet zijn;
17 En zij zullen een klaaglied over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeën vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hun schrik gaven aan allen, die in haar woonden!
18 Nu zullen de eilanden sidderen ten dage van uw val; ja, de eilanden, die in de zee zijn, zullen beroerd worden vanwege uw uitgang.
19 Want alzo zegt de Heere Heere: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken,
20 Dan zal Ik u doen neerdalen met hen, die in de kuil neerdalen tot het oude volk, en zal u doen neerliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen, die van ouds geweest zijn, met hen, die in de kuil neerdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden.
21 Maar u zal Ik tot een grote schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere Heere.