Bestraffing van Ohola en Oholiba
1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
2 Mensenkind! daar waren twee vrouwen, dochters van één moeder.
3 Dezen hoereerden in Egypte; in hun jeugd hoereerden zij; daar werden hun borsten gedrukt, en daar werden de tepels van hun maagdom betast.
4 Hun namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden de Mijne, en baarden zonen en dochters; dit waren hun namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.
5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij; en zij werd verliefd op haar minnaars, op de Assyriërs, die nabij waren;
6 Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, allen gewenste jongelingen, ruiters, rijdende op paarden.
7 Alzo bedreef zij haar hoererijen met hen, die allen de keur van de kinderen van Assur waren; en met allen, op wie zij verliefd was, met al hun drekgoden, verontreinigde zij zich.
8 Zij verliet ook haar hoererijen niet, gebracht uit Egypte; want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen, en zij hadden de tepels van haar maagdom betast, en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort.
9 Daarom gaf Ik haar in de hand van haar minnaars over, in de hand van de kinderen van Assur, op wie zij verliefd was.
10 Dezen ontblootten haar schaamte, haar zonen en haar dochters namen zij weg, maar haar doodden zij met het zwaard; en zij kreeg een naam onder de vrouwen, nadat men gerichten over haar geoefend had.
11 Toen haar zuster, Oholiba, dit zag, zo verdierf zij haar minne nog meer dan zij, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van haar zuster.
12 Zij werd verliefd op de kinderen van Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiters, rijdende op paarden, allen gewenste jongelingen.
13 Toen zag Ik, dat zij verontreinigd was; zij hadden beiden enerlei weg.
14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan de wand zag, de beelden der Chaldeeën, geschilderd met menie,
15 Gegord met een gordel aan hun lendenen, hebbende overvloedig geverfde hoeden op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, naar de gelijkenis van de kinderen van Babel, van Chaldéa, het land van hun geboorte;
16 Zo werd zij op hen verliefd met het opzien van haar ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldéa.
17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het bed der minne, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van hen afgetrokken.
18 Alzo maakte zij haar hoererijen openbaar, en ontblootte haar schaamte; toen werd Mijn ziel van haar afgetrokken, zoals Mijn ziel was afgetrokken van haar zuster.
19 Doch zij vermenigvuldigde haar hoererijen, gedenkende aan de dagen van haar jeugd, toen zij gehoereerd had in het land van Egypte.
20 En zij werd verliefd meer dan hun bijvrouwen, wier vlees is als het vlees der ezels, en wier vloed is als de vloed der paarden.
21 Alzo hebt gij weer opgehaald de schandelijke daad van uw jeugd, toen die van Egypte uw tepels betastten, vanwege de borsten uwer jeugd.
22 Daarom, o Oholiba! alzo zegt de Heere Heere: Zie, Ik zal uw minnaars, van wie uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen.
23 De kinderen van Babel en alle Chaldeeën, Pekod en Soa, en Koa, en alle kinderen van Assur met hen; gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden , die allen te paard rijden.
24 Die zullen tegen u komen met karren, wagens en wielen, en met een vergadering van volken, rondassen, en schilden, en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun rechten.
25 En Ik zal Mijn ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen uw neus en uw oren afnemen, en het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uw zonen en uw dochters wegnemen, en het laatste van u zal door het vuur verteerd worden.
26 Zij zullen u ook uw klederen uittrekken, en uw sieraden wegnemen.
27 Zo zal Ik uw schandelijkheid van u doen ophouden, alsook uw hoererij, gebracht uit Egypteland; en gij zult uw ogen naar hen niet opheffen, en aan Egypte niet meer gedenken.
28 Want alzo zegt de Heere Heere: Zie, Ik zal u overgeven in de hand van hen, die gij haat, in de hand van hen, van wie uw ziel is afgetrokken.
29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uw arbeid wegnemen, en u naakt en bloot laten, dat uw hoerenschaamte ontbloot worde, alsook uw schandelijkheid en uw hoererijen.
30 Deze dingen zal men u doen, omdat gij de heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hun drekgoden verontreinigd hebt.
31 In de weg van uw zuster hebt gij gewandeld, daarom zal Ik haar beker in uw hand geven.
32 Alzo zegt de Heere Heere: Gij zult de beker van uw zuster drinken, die diep en wijd is; gij zult tot belaching en spot worden; de beker houdt veel in.
33 Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uw zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid.
34 Gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijn scherven zult gij verbrijzelen, en uw borsten zult gij afrukken; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.
35 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Omdat gij Mij vergeten, en Mij achter uw rug geworpen hebt, zo draagt gij ook uw schandelijkheid en uw hoererijen.
36 En de Heere zeide tot mij: Mensenkind! zoudt gij Ohola en Oholiba recht geven? Ja, vertoon hen hun gruwelen.
37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in hun handen; en zij hebben met hun drekgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook hun kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor hen door het vuur laten doorgaan, tot spijs.
38 Nog hebben zij Mij dit gedaan: zij hebben Mijn heiligdom op die dag verontreinigd, en Mijn sabbatten ontheiligd.
39 Want toen zij hun kinderen hun drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op die dag in Mijn heiligdom, om dat te ontheiligen; en ziet, alzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis.
40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen, die van ver zouden komen; tot wie als een bode gezonden was, ziet, zo kwamen zij, voor wie gij u waste, uw ogen blankettet en u met sieraad versierdet;
41 En gij zat op een heerlijk bed, waarvoor een tafel toegericht was, en waarop gij Mijn reukwerk en Mijn olie gezet hadt.
42 Toen nu het geruis der menigte daarop stil was, zo zonden zij tot mannen uit de menigte der mensen, en daar werden wijnzuipers aangebracht uit de woestijn; die deden armringen aan hun handen, en een sierlijke kroon op hun hoofden.
43 Toen zeide Ik van deze, die van overspelerijen verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen van deze hoer , en die ook .
44 En men ging tot hen in, gelijk men ingaat tot een vrouw, die een hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola en tot Oholiba, die schandelijke vrouwen.
45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen hen richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters; want zij zijn overspeelsters, en bloed is in hun handen.
46 Want alzo zegt de Heere Heere: Ik zal een vergadering tegen hen doen opkomen, en zal ze ter beroering en ten roof overgeven.
47 En de vergadering zal ze met stenen stenigen, en ze met hun zwaarden neerhouwen; hun zonen en hun dochters zullen zij doden, en hun huizen met vuur verbranden.
48 Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden; opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uw schandelijkheid niet doen.
49 Alzo zullen zij uw schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden van uw drekgoden dragen; en gij zult weten, dat Ik de Heere Heere ben.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap