Achtste plaag. Sprinkhanen
1 Daarna zeide de Heere tot Mozes: Ga in tot Faraö; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart van zijn knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hen zette;
2 En opdat gij voor de oren van uw kinderen en van uw kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gij weet, dat Ik de Heere ben.
3 Zo gingen Mozes en Aäron tot Faraö, en zeiden tot hem: Zo zegt de Heere, de God der Hebreeën: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
4 Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied brengen.
5 En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van wat ontkomen is, wat u overgebleven was van de hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat u uit het veld voortkomt.
6 En zij zullen vervullen uw huizen, en de huizen van al uw knechten, en de huizen van alle Egyptenaars; welke uw vaders, noch de vaderen van uw vaders gezien hebben, van die dag af, dat zij op de aardbodem geweest zijn, tot op deze dag. En hij keerde zich om, en ging uit van Faraö.
7 En de knechten van Faraö zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn, laat de mannen trekken, dat zij de Heere hun God dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verdorven is?
8 Toen werden Mozes en Aäron weer tot Faraö gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat heen, dient de Heere, uw God! wie en wie zijn zij, die gaan zullen?
9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des Heeren.
10 Toen zeide hij tot hen: De Heere zij alzo met u, gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor uw aangezicht!
11 Niet alzo, gij mannen, gaat nu heen, en dient de Heere; want dat hebt gij verzocht! En men dreef hen uit van Faraö’s aangezicht.
12 Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al wat de hagel heeft over gelaten.
13 Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de Heere bracht een oostenwind in dat land, die gehele dag en die ganse nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht.
14 En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich neer aan al de gebieden der Egyptenaars, zeer zwaar; vóór dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen;
15 Want zij bedekten het gezicht van het ganse land, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die de hagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.
16 Toen haastte Faraö zich, om Mozes en Aäron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen de Heere, uw God, en tegen u.
17 En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vurig tot de Heere, uw God, dat Hij slechts deze dood van mij wegneemt.
18 En hij ging uit van Faraö, en bad vurig tot de Heere.
19 Toen keerde de Heere een zeer sterke westenwind, die hief de sprinkhanen op, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in heel het gebied van Egypte.
20 Doch de Heere verstokte Faraö’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken.
Negende plaag. Duisternis
21 Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal.
22 Toen Mozes zijn hand uitstrekte naar de hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen.
23 Zij zagen de een de ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen.
24 Toen riep Faraö Mozes, en zeide: Gaat heen, dient de Heere! alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan.
25 Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtoffers en brandoffers in onze handen geven, die wij de Heere, onze God, doen mogen;
26 En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want daarvan zullen wij nemen, om de Heere, onze God, te dienen; want wij weten niet, waarmee wij de Heere, onze God, dienen zullen, totdat wij daar komen.
27 Doch de Heere verhardde Faraö’s hart; en hij wilde hen niet laten trekken.
28 Maar Faraö zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want op welke dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven!
29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien!
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap