Mozes vermaant het volk tot onderhouding van Gods geboden
1 Nu dan, Israël! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik u leer te doen; opdat gij leeft, en inkomt, en erft het land, dat de Heere, de God van uw vaderen, u geeft.
2 Gij zult tot dit woord, dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van de Heere, uw God, die ik u gebied.
3 Uw ogen hebben gezien, wat God om Baäl-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baäl-Peor navolgde, die heeft de Heere, uw God, uit het midden van u verdelgd.
4 Gij daarentegen, die de Heere, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levend.
5 Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, zoals de Heere, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven.
6 Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit grote volk alleen is een wijs en verstandig volk!
7 Want wat groot volk is er, dat de goden zo nabij zijn als de Heere, onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen?
8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?
9 Alleen wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen van uw leven; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken.
10 Ten dage toen gij voor het aangezicht van de Heere, uw God, aan Horeb stondt, toen de Heere tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op de aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;
11 En gij naderdet en stondt beneden aan die berg; (die berg nu brandde van vuur, tot aan het midden van de hemel; er was duisternis, wolken en donkerheid).
12 Zo sprak de Heere tot u uit het midden van het vuur; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.
13 Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen.
14 Ook gebood de Heere mij in die tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou; opdat gij die deedt in dat land, waarnaar gij doortrekt, om dat te erven.
15 Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage toen de Heere op Horeb uit het midden van het vuur tot u sprak;
16 Opdat gij u niet verderft, en u maakt iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, de gedaante van man of vrouw,
17 De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enige gevleugelde vogel, die door de hemel vliegt;
18 De gedaante van iets, dat op de aardbodem kruipt; de gedaante van enige vis, die in het water is onder de aarde;
19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar de hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, het ganse heer des hemels; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient, die de Heere, uw God, aan alle volken onder de ganse hemel heeft uitgedeeld.
20 Maar u heeft de Heere aangenomen, en uit de ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het op deze dag is.
21 Ook vertoornde de Heere Zich over mij, om uw woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, dat de Heere, uw God, u tot een erfenis geven zal.
22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en dat goede land erven.
23 Wacht u, dat gij het verbond van de Heere, uw God, dat Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de Heere, uw God, u verboden heeft.
24 Want de Heere, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God.
25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen van de Heere, uw God, om Hem tot toorn te verwekken;
26 Zo roep ik heden de hemel en de aarde tot getuige tegen u, dat gij voorzeker weldra zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar geheel verdelgd worden.
27 En de Heere zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volkje in getal overblijven onder de heidenen, waar de Heere u heen leiden zal.
28 En aldaar zult gij goden dienen, die werk van mensenhanden zijn, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch ruiken.
29 Dan zult gij van daar de Heere, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en uw ganse ziel.
30 Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij weerkeren tot de Heere, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn.
31 Want de Heere, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond van uw vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.
32 Want, vraag toch naar de vorige dagen, die vóór u geweest zijn, van die dag af, dat God de mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zo’n grote zaak geschied of gehoord is, als dit:
33 Of een volk gehoord heeft de stem van God, sprekende uit het midden van het vuur, zoals gij gehoord hebt, en levend is gebleven?
34 Of: of God beproefd heeft te gaan, om Zich een volk uit het midden van een volk aan te nemen, door beproevingen, door tekenen, en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand, en door een uitgestrekte arm, en met grote verschrikkingen; naar al wat de Heere, uw God, u voor uw ogen in Egypte gedaan heeft?
35 U is het getoond, opdat gij weet, dat de Heere die God is; er is niemand meer dan Hij alleen!
36 Van de hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur laten zien; en gij hebt Zijn woorden uit het midden van het vuur gehoord.
37 En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd;
38 Om volken, die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hun land tot een erfenis gaf, als het op deze dag is.
39 Zo zult gij heden weten, en weer ter harte nemen, dat de Heere die God is, boven in de hemel, en onder op de aarde, niemand meer!
40 En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebied, opdat het u en uw kinderen na u welgaat, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de Heere, uw God, u geeft, voor altoos.
Drie vrijsteden verordend
41 Toen zonderde Mozes drie steden af, aan deze zijde van de Jordaan, tegen de opgang der zon;
42 Opdat daarheen zou vluchten de doodslager, die zijn naaste niet met opzet doodslaat, die hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden zou vluchten en levend blijven:
43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Bazan, voor de Manassieten.
Herhaling van de wet der tien geboden
44 Dit is nu de wet, die Mozes de kinderen Israëls voorstelde:
45 Dit zijn de getuigenissen, en de inzettingen, en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte waren uitgetrokken;
46 Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die Mozes sloeg, en de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte waren uitgetrokken,
47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen de opgang der zon;
48 Van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon is, tot aan de berg Sion, die is Hermon;
49 En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee van het vlakke veld, onder Asdoth-Pisga.