Beloften van verlossing
1 Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb; zo zult gij het weer ter harte nemen, onder alle volken, waarheen u de Heere, uw God, verdreven heeft.
2 En gij zult u bekeren tot de Heere, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn, naar alles, wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
3 En de Heere, uw God, zal uw gevangenis wenden, en Zich over u ontfermen; en Hij zal u weer vergaderen uit al de volken, waarheen u de Heere, uw God, verstrooid had.
4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de Heere, uw God, vergaderen, en van daar zal Hij u nemen.
5 En de Heere, uw God, zal u brengen in het land, dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen, en zal u vermenigvuldigen boven uw vaderen.
6 En de Heere, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om de Heere, uw God, lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft.
7 En de Heere, uw God, zal al die vloeken leggen op uw vijanden en op uw haters, die u vervolgd hebben.
8 Gij dan zult u bekeren, en de stem van de Heere gehoorzaam zijn, en gij zult doen al Zijn geboden, die ik u heden gebied.
9 En de Heere, uw God, zal u doen overvloeien in al het werk van uw hand, in de vrucht van uw buik, en in de vrucht van uw beesten, en in de vrucht van uw land, ten goede; want de Heere zal weerkeren, om Zich over u te verblijden ten goede, zoals Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft;
10 Wanneer gij de stem van de Heere, uw God, zult gehoorzaam zijn, houdende Zijn geboden en Zijn inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeren tot de Heere, uw God, met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
11 Want dit gebod, dat ik u heden gebied, dat is voor u niet verborgen, en dat is niet ver.
12 Het is niet in de hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale, en ons het horen late, dat wij het doen?
13 Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale, en ons het horen late, dat wij het doen?
14 Want dit woord is zeer nabij u, in uw mond, en in uw hart, om dat te doen.
15 Ziet, ik heb u heden voorgesteld het leven, en het goede, en de dood, en het kwade.
16 Want ik gebied u heden, de Heere, uw God, lief te hebben, in Zijn wegen te wandelen, en te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de Heere, uw God, u zegene in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
17 Maar indien uw hart zich zal afwenden, en gij niet horen zult, en gij verleid zult worden, dat gij u voor andere goden buigt, en die dient;
18 Zo verkondig ik u heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naar toe gaat, om daarin te komen, dat gij het erfelijk bezit.
19 Ik neem heden tegen u tot getuigen de hemel en de aarde; het leven en de dood heb ik u voorgesteld, de zegen en de vloek! Kiest dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad;
20 Liefhebbende de Heere, uw God, Zijn stem gehoorzaam zijnde, en Hem aanhangende; want Hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land, dat de Heere uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap