Zegeningen en vervloekingen
1 En het zal geschieden, indien gij de stem van de Heere, uw God, vlijtig zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebied, zo zal de Heere, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.
2 En al deze zegeningen zullen over u komen, en u ten deel vallen, wanneer gij de stem van de Heere, uw God, zult gehoorzaam zijn.
3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.
4 Gezegend zal zijn de vrucht van uw buik, en de vrucht van uw land, en de vrucht van uw beesten, de worp van uw koeien, en de kudden van uw klein vee.
5 Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog.
6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.
7 De Heere zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vluchten.
8 De Heere zal de zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de Heere, uw God, geven zal.
9 De Heere zal u Zichzelf tot een heilig volk bevestigen, zoals Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden van de Heere, uw God, zult houden, en in Zijn wegen wandelen.
10 En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des Heeren over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen.
11 En de Heere zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht van uw buik, en in de vrucht van uw beesten, en in de vrucht van uw land; op het land, dat de Heere uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
12 De Heere zal u opendoen Zijn goede schat, de hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen.
13 En de Heere zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleen boven liggen, en niet onder liggen; wanneer gij horen zult naar de geboden van de Heere, uw God, die ik u heden gebied te houden en te doen;
14 En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik u heden gebied, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.
15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem van de Heere, uw God, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen.
16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.
17 Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog.
18 Vervloekt zal zijn de vrucht van uw buik, en de vrucht van uw land, de worp van uw koeien, en de kudden van uw klein vee.
19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.
20 De Heere zal onder u zenden de vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gij haastig omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmee gij Mij verlaten hebt.
21 De Heere zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdelge van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
22 De Heere zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honingdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt.
23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn.
24 De Heere, uw God, zal pulver en stof tot regen op uw land geven; van de hemel zal het op u neerdalen, totdat gij verdelgd wordt.
25 De Heere zal u geslagen geven voor het aangezicht van uw vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vluchten; en gij zult door alle koninkrijken der aarde beroerd worden.
26 En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijs zijn; en niemand zal ze afschrikken.
27 De Heere zal u slaan met zweren van Egypte, en met gezwellen, en met droge schurft, en met jeuk, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.
28 De Heere zal u slaan met zinneloosheid, en met blindheid, en met verbijstering des harten;
29 Dat gij op de middag zult rondtasten, zoals een blinde rondtast in het donker, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleen verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.
30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar daarvan niet genieten.
31 Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet weerkeren; uw klein vee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.
32 Uw zonen en uw dochters zullen aan een ander volk gegeven worden, dat uw ogen het aanzien, en naar hen smachten de ganse dag; maar het zal in het vermogen van uw hand niet zijn.
33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleen verdrukt en vertreden zijn.
34 En gij zult uitzinnig zijn, vanwege het gezicht van uw ogen, dat gij zien zult.
35 De Heere zal u slaan met boze zweren, aan de knieën en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel.
36 De Heere zal u, alsook uw koning, die gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.
37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord, en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen de Heere u leiden zal.
38 Gij zult veel zaad op de akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.
39 Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.
40 Olijfbomen zult gij hebben in uw gehele gebied, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen.
41 Zonen en dochters zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan.
42 Al uw geboomte, en de vrucht van uw land zal het boos gewormte erfelijk bezitten.
43 De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag neerdalen.
44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.
45 En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij de stem van de Heere, uw God, niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.
46 En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid.
47 Omdat gij de Heere, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles;
48 Zo zult gij uw vijanden, die de Heere onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek aan alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge.
49 De Heere zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, zoals een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan;
50 Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht van de oude niet zal aannemen, noch de jonge genadig zijn.
51 En het zal de vrucht van uw beesten, en de vrucht van uw land opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; dat u geen koren, most noch olie, worp van uw koeien noch kudden van uw klein vee zal overlaten, totdat Hij u verdelge.
52 En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren neervallen, waarop gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, dat u de Heere, uw God, gegeven heeft.
53 En gij zult eten de vrucht van uw buik, het vlees van uw zonen en van uw dochters, die u de Heere, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmee uw vijanden u zullen benauwen.
54 Aangaande de man, die teer onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder, en tegen de vrouw van zijn schoot, en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben;
55 Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees van zijn zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmee uw vijand u in al uw poorten zal benauwen.
56 Aangaande de tere en wellustige vrouw onder u, die niet beproefd heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teer hield; haar oog zal kwaad zijn tegen de man van haar schoot, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter;
57 En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vanwege gebrek aan alles; in de belegering en in de benauwing, waarmee uw vijand u zal benauwen in uw poorten.
58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden van deze wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen deze heerlijke en vreselijke Naam, de Heere, uw God;
59 Zo zal de Heere uw plagen wonderlijk maken, alsook de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankheden zijn.
60 En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, waarvoor gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.
61 Ook alle krankheid en alle plaag, die in het boek van deze wet niet geschreven is, zal de Heere over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.
62 En gij zult met weinig mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij de stem van de Heere, uw God, niet gehoorzaam geweest zijt.
63 En het zal geschieden, zoals de Heere Zich over u verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de Heere over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
64 En de Heere zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen.
65 Daartoe zult gij onder die volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de Heere zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen, en matheid der ziel.
66 En uw leven zal tegenover u hangen ; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn.
67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vanwege de schrik van uw hart, waarmee gij zult verschrikt zijn, en vanwege het gezicht van uw ogen, dat gij zien zult.
68 En de Heere zal u naar Egypte doen weerkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult die niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap