Paulus te Éfeze
1 En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe was, dat Paulus, de bovenste delen van het land doorreisd hebbende, te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende,
2 Zeide hij tot hen: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heilige Geest is.
3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In de doop van Johannes.
4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt de doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Hem, Die na hem kwam, dat is, in Christus Jezus.
5 En die hem hoorden werden gedoopt in de Naam van de Heere Jezus.
6 En toen Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden.
7 En deze allen waren omtrent twaalf mannen.
8 En hij ging in de synagoge, en sprak vrijmoedig, drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.
9 Maar toen sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van de weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekere Tyrannus.
10 En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die in Azië woonden, het Woord van de Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken.
11 En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus;
12 Alzo dat ook van zijn lichaam op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.
De zonen van Sceva
13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivel bezweerders, hebben zich onderwonden de Naam van de Heere Jezus te noemen over hen, die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Die Paulus predikt!
14 Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodse overpriester, die dit deden.
15 Maar de boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gij, wie zijt gij?
16 En de mens, in wie de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvluchtten.
17 En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vrees over hen allen, en de Naam van de Heere Jezus werd groot gemaakt.
18 En velen van hen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hun daden.
19 Velen ook van hen, die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde ervan, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen .
20 Alzo wies het Woord des Heeren met macht, en nam de overhand.
21 En toen deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in de Geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien.
22 En toen hij naar Macedónië gezonden had twee van hen, die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azië.
23 Maar op die zelfde tijd ontstond er geen kleine beroering, vanwege de weg des Heeren .
Demétrius
24 Want een, met name Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempels van Diána maakte, bracht die van die kunst geen klein gewin toe;
25 Welke hij samenvergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;
26 En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië, overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden.
27 En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel in verachting komt, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána als niets geacht zal worden, en dat ook haar majesteit zal ten ondergaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst.
28 Toen zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de Diána der Éfeziërs!
29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtig naar de schouwplaats, met zich trekkende, Gajus en Aristarchus, Macedoniërs, metgezellen van Paulus op de reis.
30 En toen Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten de discipelen het hem niet toe.
31 En sommigen ook van de oversten van Azië, die met hem bevriend waren, zonden tot hem, en baden, dat hij zichzelf niet op de schouwplaats zou begeven.
32 Zij riepen dan de ene dit , de andere wat anders; want de vergadering was verward en het merendeel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen waren.
33 En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander met de hand gewenkt hebbende, wilde bij het volk verantwoording doen.
34 Maar toen zij verstonden, dat hij een Jood was, werd er een stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Éfeziërs!
35 En toen de stads schrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad der Éfeziërs de kerkbewaarster is van de grote godin Diána, en van het beeld, dat uit de hemel gevallen is?
36 Omdat dan deze dingen onweersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet.
37 Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.
38 Indien dan nu Demétrius, en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand enige zaak hebben, de rechtsdagen worden gehouden, en er zijn stadhouders; laat hen elkander aanklagen.
39 En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden.
40 Want wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen aangeklaagd worden om de dag van heden, alzo er geen oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van deze oploop. En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.