Opschrift en groet
1 De ouderling aan de uitverkoren vrouw en aan haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid gekend hebben;
2 Om der waarheid wil, die in ons blijft, en met ons zal zijn in eeuwigheid:
3 Genade, barmhartigheid, vrede zij met u van God de Vader, en van de Heere Jezus Christus, de Zoon des Vaders, in waarheid en liefde.
De broederlijke liefde
4 Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod ontvangen hebben van de Vader.
5 En nu bid ik u, uitverkoren vrouw, niet als u schrijvende een nieuw gebod, maar hetgeen wij gehad hebben van den beginne, namelijk dat wij elkander liefhebben.
6 En dit is de liefde, dat wij wandelen naar Zijn geboden. Dit is het gebod, gelijk gij van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin zoudt wandelen.
De valse leraars
7 Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Deze is de verleider en de antichrist.
8 Ziet toe voor uzelf, dat wij niet verliezen, hetgeen wij gearbeid hebben, maar een vol loon mogen ontvangen.
9 Een ieder, die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet; die in de leer van Christus blijft, deze heeft beide de Vader en de Zoon.
10 Indien iemand tot u komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Wees gegroet.
11 Want die tot hem zegt: Wees gegroet, die heeft gemeenschap aan zijn boze werken.
12 Ik heb veel aan u te schrijven, doch ik heb niet gewild door papier en inkt; maar ik hoop tot u te komen, en van mond tot mond met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen moge zijn.
13 U groeten de kinderen van uw zuster, de uitverkorene. Amen.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap