De inwijding van de tempel
1 Toen zeide Sálomo: De Heere heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen.
2 En ik heb U een huis tot een woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
3 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
4 En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende:
5 Van die dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.
6 Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
7 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen voor de Naam van de Heere, de God van Israël.
8 Maar de Heere zeide tot mijn vader David: Daar dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
9 Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
10 Zo heeft de Heere Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op de troon van Israël, zoals de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd voor de Naam van de Heere, de God van Israël.
11 En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des Heeren is, dat Hij maakte met de kinderen Israëls.
Gebed van Sálomo
12 En hij stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël; en hij breidde zijn handen uit;
13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden van het voorhof: zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel).
14 En hij zeide: Heere, God van Israël, er is geen God gelijk Gij, in de hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
15 Die aan Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het op deze dag is.
16 En nu, Heere, God van Israël, houd aan Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op de troon van Israël; alleen zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, zoals gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
17 Nu dan, o Heere, God van Israël! Laat Uw woord waar worden, dat Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.
18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet bevatten, hoeveel te minder dit huis, dat ik gebouwd heb?
19 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.
20 Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, waarvan Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, dat Uw knecht bidden zal in deze plaats.
21 Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats van Uw woning, uit de hemel, ja, hoor, en vergeef.
22 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed van vloek opgelegd zal hebben, om zichzelf te vervloeken, en de eed van vloek voor Uw altaar in dit huis komen zal;
23 Hoor Gij dan uit de hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende de goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende de rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
24 Wanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht van de vijand zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,
25 Hoor Gij dan uit de hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen terug in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
27 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonden van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben de goede weg, waarin zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag, of enige krankheid wezen zal;
29 Alle gebed, alle smeking, die door enig mens, of door al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plaag en zijn smart, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
30 Hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en vergeef, en geef ieder naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen.
31 Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
32 Zelfs ook wat betreft de vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit een ver land, om Uw grote Naam, en Uw sterke hand, en Uw uitgestrekte arm, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis;
33 Hoor Gij dan uit de hemel, uit de vaste plaats van Uw woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, dat ik gebouwd heb.
34 Wanneer Uw volk in de krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door de weg, die Gij hen heenzenden zult, en zij tot U bidden zullen naar de weg van deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
35 Hoor dan uit de hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen overleveren zult voor het aangezicht van de vijand, dat zij, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat ver of nabij is;
37 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weer ter harte nemen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land van hun gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerd gedaan, en goddeloos gehandeld;
38 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land van hun gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar de weg van hun land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
39 Hoor dan uit de hemel, uit de vaste plaats van Uw woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.
40 Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed van deze plaats.
41 En nu, Heere God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark van Uw kracht; laat Uw priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn.
42 O Heere God! wend het aangezicht van Uw gezalfde niet af; gedenk de weldadigheden van David, Uw knecht.