Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
Koperen altaar en verder gereedschap van de tempel
1Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte, en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte.
2Daartoe maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij, van haar ene rand tot haar andere rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.
3Onder haar nu was de gelijkenis van runderen, rondom heen, die omringende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen van deze runderen waren in haar gieting gegoten.
4Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op hen; en al hun achterdelen waren inwaarts.
5Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van de rand van een beker of van een leliebloem, bevattende vele bathen; zij hield drie duizend.
6En hij maakte tien wasvaten, en stelde er vijf ter rechter- en vijf ter linkerhand, om daarin te wassen; wat tot een brandoffer behoort, staken zij daarin; maar de zee was, opdat de priesters zich daarin zouden wassen.
tien gouden kandelaren, naar hun wijze, en hij stelde ze in de tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand.
8Ook maakte hij tien tafels, en hij zette ze in de tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.
9Verder maakte hij het voorhof der priesters, en het grote voorhof, alsook de deuren voor het voorhof, en overtrok hun deuren met koper.
10De zee nu zette hij aan de rechterzijde, naar het oosten, tegenover het zuiden.
11Daartoe maakte Huram de potten, en de schoffels, en de sprengbekkens; alzo voleindde Huram het werk te maken, dat hij voor de koning Sálomo aan het huis Gods maakte.
12De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapitelen, op het hoofd van de pilaren; en de twee netten, om de twee bollen van de kapitelen te bedekken, die op het hoofd van de pilaren waren;
13En de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten: twee rijen van granaatappelen voor elk net, om de twee bollen van de kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren.
14Hij maakte ook de stellingen; en wasvaten maakte hij op de stellingen;
15Een zee, en de twaalf runderen daaronder.
16Insgelijks de potten, en de schoffels, en de krauwels, en al hun vaten maakte Huram Abi voor de koning Sálomo, voor het huis des Heeren, van gepolijst koper.
17In de vlakte van de Jordaan goot de koning ze, in dichte aarde, tussen Sukkoth, en tussen Zeredátha.
18En Sálomo maakte al deze vaten, in grote menigte; want het gewicht van het koper werd niet onderzocht.
Ook maakte Sálomo alle vaten, die voor het huis Gods waren, en het gouden altaar, en de tafels, waarop de toonbroden zijn.
20En de kandelaren met hun lampen, van gesloten goud, om die naar het gebruik aan te steken, vóór de aanspraakplaats;
21En de bloemen, en de lampen, en de snuiters, van goud; het was het volmaaktste goud;
22Alsook de gaffels, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; wat de ingang van het huis betreft, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis van de tempel waren van goud.