Paulus’ verblijf onder de Thessalonicensen
1 Want gij weet zelf, broeders, onze ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;
2 Maar, hoewel wij te voren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onze God, om het Evangelie van God tot u te spreken in veel strijd.
3 Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinheid, noch met bedrog;
4 Maar, gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar God, Die onze harten beproeft.
5 Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig bedeksel van gierigheid; God is Getuige!
6 Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u tot last konden zijn als Christus’ apostelen;
7 Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, zoals een voedster haar kinderen koestert;
8 Alzo wij, tot u zeer genegen zijnde, u gaarne hebben willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.
9 Want gij gedenkt, broeders, onze arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt.
10 Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn.
11 Gelijk gij weet, hoe wij een ieder van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten.
12 En betuigden, dat gij zoudt wandelen, waardig voor God, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
13 Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, toen gij het Woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft.
14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden van de gemeenten Gods, die in Judéa zijn, in Christus Jezus; daar ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, zoals zij van de Joden;
15 Die ook gedood hebben de Heere Jezus, en hun eigen profeten; en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en alle mensen tegen zijn;
16 En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij te allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.
Paulus’ komst verijdeld; Timótheüs gezonden
17 Maar wij, broeders, van u beroofd geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd, om uw aangezicht te zien, met grote begeerte.
18 Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satanas heeft ons belet.
19 Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?
20 Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap