Strijd van Achab en Jósafat tegen de Syriërs
1 En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël.
2 Maar het geschiedde in het derde jaar, toen Jósafat, de koning van Juda tot de koning van Israël afgekomen was.
3 Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead van ons is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van de koning van Syrië.
4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in de strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot de koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
5 Verder zeide Jósafat tot de koning van Israël: Vraag toch heden naar het woord des Heeren.
6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heere zal het in de hand van de koning geven.
7 Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heeren, dat wij het van hem vragen mochten?
8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man, om door hem de Heere te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo!
9 Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastig Micha, de zoon van Jimla.
10 De koning van Israël nu, en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur van de poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
11 En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de Heere: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdelgd zult hebben.
12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de Heere zal hen in de hand van de koning geven.
13 De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden van de profeten zijn uit één mond goed tot de koning; dat toch uw woord zij, zoals het woord van één uit hen, en spreek het goede.
14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de Heere leeft, wat de Heere tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.
15 Toen hij tot de koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heere zal het in de hand des konings geven.
16 En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele malen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in de Naam des Heeren?
17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de Heere zeide: Dezen hebben geen heer; een ieder kere weer naar zijn huis in vrede.
18 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaads profeteren?
19 Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des Heeren: Ik zag de Heere, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heer staande naast Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand.
20 En de Heere zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo.
21 Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des Heeren, en zeide: Ik zal hem overreden. En de Heere zeide tot hem: Waarmee?
22 En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in de mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo.
23 Nu dan, zie, de Heere heeft een leugengeest in de mond van al deze uw profeten gegeven; en de Heere heeft kwaad over u gesproken.
24 Toen trad Zedekia, de zoon van Kenáäna, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Langs wat weg is de geest des Heeren van mij weggegaan, om u aan te spreken?
25 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op diezelfde dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
26 De koning van Israël nu zeide: Neem Micha, en breng hem weer tot Amon, de overste der stad, en tot Joas, de zoon des konings;
27 En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet deze in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede weer kom.
28 En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede weerkomt, zo heeft de Heere door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken al te zamen!
29 Alzo trok de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
Dood van Achab
30 En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij vermomd heb, zal ik in de strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo vermomde zich de koning van Israël, en kwam in de strijd.
31 De koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens, van welke hij er twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar de koning van Israël alleen.
32 Het geschiedde dan, toen de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Gewis, die is de koning van Israël, en zij keerden zich naar hem, om te strijden; maar Jósafat riep uit.
33 En het geschiedde, toen de oversten der wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.
34 Toen spande een man de boog in zijn eenvoudigheid, en schoot de koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantser. Toen zeide hij tot zijn voerman: Wend uw hand, en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.
35 En de strijd nam op die dag toe, en de koning werd met de wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed van de wond vloeide in de bak van de wagen.
36 En er ging een uitroep door het heerleger, toen de zon onderging, zeggende: Een ieder kere naar zijn stad, en een ieder naar zijn land!
37 Alzo stierf de koning, en werd naar Samaria gebracht; en zij begroeven de koning te Samaria.
38 Toen men nu de wagen in de vijver van Samaria spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wasten, naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had.
39 Het overige nu van de geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis, dat hij gebouwd heeft, en al de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël?
40 Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Aházia werd koning in zijn plaats.
Jósafat koning van Juda
41 Jósafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, de koning van Israël.
42 Jósafat was vijf en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Azúba, de dochter van Silchi.
43 En hij wandelde in al de weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende wat recht was in de ogen des Heeren.
44 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
45 En Jósafat maakte vrede met de koning van Israël.
46 Het overige nu van de geschiedenissen van Jósafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda?
47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren.
48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder van de koning.
49 En Jósafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden verbroken te Ezeon-Geber.
50 Toen zeide Aházia, de zoon van Achab, tot Jósafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar Jósafat wilde niet.
51 En Jósafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
Aházia koning van Israël
52 Aházia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het zeventiende jaar van Jósafat, de koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israël.
53 En hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren; want hij wandelde in de weg van zijn vader, en in de weg van zijn moeder, en in de weg van Jeróbeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
54 En hij diende Baäl, en boog zich voor hem, en vertoornde de Heere, de God Israëls, naar alles, wat zijn vader gedaan had.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap