De aard van Paulus’ prediking te Korinthe
1 En ik, broeders, toen ik tot u ben gekomen, ben ik niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende het getuigenis van God.
2 Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Die gekruisigd.
3 En ik was bij u in zwakheid, en in vreze, en in veel beving.
4 En mijn rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning van geest en van kracht;
5 Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods.
6 En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet van deze wereld, noch van de oversten van deze wereld, die te niet worden;
7 Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was;
8 Welke niemand van de oversten van deze wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij de Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft voor hen, die Hem liefhebben.
10 Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
11 Want wie van de mensen weet, wat van de mens is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, wat van God is, dan de Geest Gods.
12 Doch wij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest, Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;
13 Welke wij ook spreken, niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden , die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.
14 Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die van de Geest van God zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.
15 Doch de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hijzelf wordt door niemand onderscheiden.
16 Want wie heeft de zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben de zin van Christus.