Vierde aankondiging van het lijden
1 En toen Jezus al deze woorden geëindigd had, gebeurde het dat Hij tegen Zijn discipelen zei:
2 U weet dat over twee dagen het Pascha is, en dan zal de Zoon des mensen overgeleverd worden om gekruisigd te worden.
Het besluit om Jezus te doden
3 Toen kwamen de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de hogepriester, die Kajafas heette;
4 en zij overlegden met elkaar om Jezus met list te grijpen en te doden.
5 Zij zeiden echter: Niet tijdens het feest, opdat er geen opschudding onder het volk komt.
De zalving in Bethanië
6 Toen Jezus in Bethanië was, in het huis van Simon de melaatse,
7 kwam er een vrouw naar Hem toe die een albasten fles met zeer kostbare zalf had; en zij goot die uit op Zijn hoofd terwijl Hij aanlag.
8 Toen Zijn discipelen dat zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe deze verkwisting?
9 Deze zalf had immers duur verkocht kunnen worden en de opbrengst aan de armen gegeven.
10 Maar Jezus, Die dit merkte, zei tegen hen: Waarom valt u deze vrouw lastig? Want zij heeft een goed werk aan Mij verricht.
11 De armen hebt u immers altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd.
12 Want toen zij deze zalf op Mijn lichaam goot, deed zij dat als voorbereiding op Mijn begrafenis.
13 Voorwaar, Ik zeg u: overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in heel de wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden over wat zij gedaan heeft.
Het verraad van Judas
14 Toen ging een van de twaalf, die Judas Iskariot heette, naar de overpriesters
15 en zei: Wat wilt u mij geven, als ik Hem aan u overlever? En zij kenden hem dertig zilverstukken toe.
16 En van toen af zocht hij een geschikte gelegenheid om Hem over te leveren.
De paasmaaltijd
17 Op de eerste dag van de ongezuurde broden kwamen de discipelen naar Jezus toe en zeiden tegen Hem: Waar wilt U dat wij voorbereidingen voor U treffen om het Pascha te eten?
18 Hij zei: Ga de stad in naar een zeker persoon en zeg tegen hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; Ik zal bij u het Pascha houden met Mijn discipelen.
19 En de discipelen deden zoals Jezus hun opgedragen had, en maakten het Pascha gereed.
20 Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf.
21 En toen zij aten, zei Hij: Voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal verraden.
22 En zij werden zeer bedroefd en ieder van hen begon tegen Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Heere?
23 Hij antwoordde en zei: Wie de hand met Mij in de schotel indoopt, die zal Mij verraden.
24 De Zoon des mensen gaat wel heen zoals over Hem geschreven is, maar wee die mens door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou goed voor die mens zijn als hij niet geboren was.
25 Judas, die Hem verraadde, antwoordde en zei: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zei tegen hem: U hebt het gezegd.
26 En terwijl zij aten, nam Jezus het brood en toen Hij het gezegend had, brak Hij het en gaf het aan de discipelen en Hij zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam.
27 Hij nam ook de drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die, en zei: Drink allen daaruit,
28 want dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.
29 Ik zeg u dat Ik van nu aan van de vrucht van de wijnstok niet zal drinken tot op de dag wanneer Ik die met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk van Mijn Vader.
30 En toen zij de lofzang gezongen hadden, vertrokken zij naar de Olijfberg.
De verloochening van Petrus voorzegd
31 Toen zei Jezus tegen hen: U zult in deze nacht allen aanstoot aan Mij nemen, want er is geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen uiteengedreven worden.
32 Maar nadat Ik opgewekt zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
33 Maar Petrus antwoordde Hem en zei: Al zouden zij ook allen aanstoot aan U nemen, ik zal nooit aanstoot aan U nemen.
34 Jezus zei tegen hem: Voorwaar, Ik zeg u dat u in deze nacht, voordat de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
35 Petrus zei tegen Hem: Al moest ik ook met U sterven, ik zal U beslist niet verloochenen! Hetzelfde zeiden ook al de discipelen.
Gethsémané
36 Toen ging Jezus met hen naar een plaats die Gethsémané heette, en zei tegen de discipelen: Ga hier zitten, terwijl Ik daar ga bidden.
37 En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met Zich mee en begon bedroefd en zeer angstig te worden.
38 Toen zei Hij tegen hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot de dood toe; blijf hier en waak met Mij.
39 En nadat Hij iets verder gegaan was, wierp Hij Zich met het gezicht ter aarde en bad: Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan. Maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt .
40 En Hij kwam bij de discipelen en trof hen slapend aan en Hij zei tegen Petrus: Kon u dan niet één uur met Mij waken?
41 Waak en bid, opdat u niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
42 Opnieuw, voor de tweede keer, ging Hij heen en bad: Mijn Vader, als deze drinkbeker aan Mij niet voorbij kan gaan zonder dat Ik hem drink, laat Uw wil dan geschieden.
43 En toen Hij bij hen kwam, trof Hij hen opnieuw slapend aan, want hun ogen waren zwaar geworden.
44 En Hij liet hen achter, ging nogmaals heen en bad voor de derde keer met dezelfde woorden.
45 Toen kwam Hij bij Zijn discipelen en zei tegen hen: Slaap nu maar verder en rust; zie, het uur is nabijgekomen dat de Zoon des mensen overgeleverd wordt in de handen van zondaars.
46 Sta op, laten wij gaan; zie, hij die Mij verraadt, is dichtbij.
Jezus geeft Zich gevangen
47 En terwijl Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalf, kwam er aan en met hem een grote menigte, met zwaarden en stokken, gestuurd door de overpriesters en oudsten van het volk.
48 Hij die Hem verraadde, had met hen een teken afgesproken en gezegd: Degene Die ik kussen zal, Die is het; grijp Hem.
49 En hij ging meteen naar Jezus toe en zei: Gegroet, Rabbi! En hij kuste Hem.
50 Maar Jezus zei tegen hem: Vriend, waarvoor bent u hier? Toen kwamen zij dichterbij, sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
51 En zie, een van hen die bij Jezus waren, stak zijn hand uit, trok zijn zwaard, trof de dienaar van de hogepriester en sloeg hem het oor af.
52 Toen zei Jezus tegen hem: Doe uw zwaard terug op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.
53 Of denkt u dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking stellen?
54 Hoe zouden anders de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het zo geschieden moet?
55 Op dat moment sprak Jezus tot de menigte: Bent u er met zwaarden en stokken opuit gegaan als tegen een misdadiger om Mij te vangen? Dagelijks zat Ik bij u in de tempel om onderwijs te geven en u hebt Mij niet gegrepen,
56 maar dit alles is geschied, opdat de Schriften van de profeten vervuld zouden worden. Toen verlieten al de discipelen Hem en vluchtten.
Voor het Sanhedrin
57 Zij die Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, waar de schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren.
58 Petrus volgde Hem op een afstand, tot aan het paleis van de hogepriester, en toen hij naar binnen gegaan was, zat hij bij de dienaars om het einde te zien.
59 De overpriesters en de oudsten en heel de Raad zochten een valse getuigenverklaring tegen Jezus, zodat zij Hem zouden kunnen doden, maar zij vonden niets.
60 En hoewel er veel valse getuigen gekomen waren, vonden zij niets.
61 Maar ten slotte kwamen er twee valse getuigen, die zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel van God afbreken en hem in drie dagen opbouwen.
62 En de hogepriester stond op en zei tegen Hem: Antwoordt U niets? Wat getuigen dezen tegen U?
63 Maar Jezus zweeg. En de hogepriester antwoordde Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat U ons zegt of U de Christus bent, de Zoon van God.
64 Jezus zei tegen hem: U hebt het gezegd. Maar Ik zeg u: Van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God en zien komen op de wolken van de hemel.
65 Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en zei: Hij heeft God gelasterd. Waarom hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt u Zijn gods lastering gehoord.
66 Wat denkt u? En zij antwoordden en zeiden: Hij is schuldig en verdient de dood.
67 Toen spuwden zij in Zijn gezicht en sloegen Hem met vuisten.
68 En anderen sloegen Hem in het gezicht en zeiden: Profeteer ons, Christus: wie is het die U geslagen heeft?
Jezus door Petrus verloochend
69 Petrus zat buiten op de binnenplaats; een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: Ook u was bij Jezus, de Galileeër.
70 Maar hij ontkende het in het bijzijn van allen en zei: Ik weet niet wat u zegt.
71 Toen hij naar buiten ging, naar de poort, zag een ander dienstmeisje hem, en die zei tegen hen die daar waren : Hij was ook bij Jezus de Nazarener.
72 En hij ontkende het opnieuw, met een eed, en zei : Ik ken de Mens niet.
73 Kort daarna zeiden zij die daar stonden en dichterbij kwamen, tegen Petrus: Werkelijk, u bent een van hen, want uw spraak verraadt u.
74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de Mens niet.
75 En meteen kraaide de haan; en Petrus herinnerde zich het woord van Jezus, Die tegen hem gezegd had: Voordat de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. Toen ging hij naar buiten en huilde bitter.
1 Christus voorseght wederom sijnen doot. 3 over welcke de Overste der Ioden beraetslagen. 6 Wort te Bethanien van een vrouwe gesalft. 10 welcker daet hy verantwoort ende prijst. 14 Iudas verkoopt Christum. 17 Christus doet het Pascha bereyden, ende eet het selve met sijne discipelen, ende voorseght de verraderije Iude. 26 Stelt daer na sijn Avontmael in. 31 Voorseght sijne discipelen hare verstroyinge ende Petro sijnen val. 36 Aenvanght sijn lijden in een hof met groote benauwtheyt ende sterck bidden, vermanende sijne discipelen, die sliepen, tot waken ende bidden. 47 Wort van Iuda verraden met eenen kus, ende van den Ioden gevangen. 51 Bestraft Petrum, die des Overpriesters dienstknecht een oore afhouwt. 57 Wort tot Cajaphas voor den Raet gebracht. 59 Door valsche getuygen aengeklaeght. 63 Bekent dat hy de Christus is. 65 Wort daer over als een Godtslasteraer veroordeelt ende smadelick mishandelt. 69 Petrus versaeckt Christum. 75 komt tot kennisse, ende beweent sijnen val.
1 ENde het is geschiet, als Iesus alle dese woorden ge-eyndight hadde, dat hy tot sijne discipelen seyde,
2 Ghy weet dat na twee dagen het Pascha is, ende de Sone des menschen sal overgelevert worden om gekruycight te worden.
3 Doe vergaderden de Overpriesters, ende de Schriftgeleerde ende de Ouderlingen des volcks, in de zale des Hoogenpriesters, die genaemt was Cajaphas.
4 Ende beraetslaeghden t’samen, dat sy Iesum met listigheyt vangen ende dooden souden.
5 Doch sy seyden: Niet in het feest, op datter geen oproer en worde onder het volck.
6 Als nu Iesus te Bethanien was, ten huyse Simonis des melaetschen:
7 Quam tot hem een vrouwe hebbende een alabaster flessche met seer kostelicke salve, ende gootse uyt op sijn hooft, daer hy aen [tafel ] sat.
8 Ende sijne discipelen [dat ] siende, namen het seer qualick, seggende, Waer toe dit verlies?
9 Want dese salve hadde konnen dier verkocht, ende [de penningen ] den armen gegeven worden.
10 Maer Iesus [sulcks ] verstaende seyde tot haer, Waerom doet ghy dese vrouwe moeyte aen? Want sy heeft een goet werck aen my gewrocht.
11 Want de arme hebt ghy altijt met u, maer my en hebt ghy niet altijt.
12 Want als sy dese salve op mijn lichaem gegoten heeft, soo heeft sy het gedaen tot [een voorbereydinge van ] mijne begraeffenisse.
13 Voorwaer segge ick u, Alwaer dit Euangelium gepredickt sal worden in de geheele werelt, [daer ] sal oock tot harer gedachtenisse gesproken worden van het gene sy gedaen heeft.
14 Doe gingh een van de twaelve genaemt Iudas Iscarioth, tot de Overpriesters,
15 Ende seyde: Wat wilt ghy my geven, ende ick sal hem u overleveren? Ende sy hebben hem toegeleght dertigh silvere [penningen. ]
16 Ende van doen af socht hy gelegentheyt, op dat hy hem overleveren mochte.
17 Ende op den eersten [dagh ] der ongehevelde [brooden, ] quamen de discipelen tot Iesum, seggende tot hem, Waer wilt ghy dat wy u bereyden het Pascha te eten?
18 Ende hy seyde, Gaet henen in de stadt tot sulck eenen, ende segget hem, De Meester seght, mijnen tijt is na by, ick sal by u het Pascha houden met mijne discipelen.
19 Ende de discipelen deden gelijck Iesus haer bevolen hadde, ende bereydden het Pascha.
20 Ende als het avont geworden was, sat hy aen met de twaelve.
21 Ende doe sy aten seyde hy, Voorwaer ick segge u, dat een van u my sal verraden.
22 Ende sy seer bedroeft geworden zijnde begon een yegelick van haer tot hem te seggen, Ben ick het Heere?
23 Ende hy antwoordende seyde, Die de hant met my in de schotel indoopt, die sal my verraden.
24 De Sone des menschen gaet wel henen, gelijck van hem geschreven is, maer wee dien mensche, door welcken de Sone des menschen verraden wort, het ware hem goet, soo die mensche niet geboren en hadde geweest.
25 Ende Iudas, die hem verriedt, antwoordde ende seyde, Ben ick het Rabbi? Hy seyde tot hem, Ghy hebt het geseght.
26 Ende als sy aten, nam Iesus het broot, ende gezegent hebbende brack hy het, ende gaf het den discipelen, ende seyde, Nemet, etet, dat is mijn lichaem.
27 Ende hy nam den drinckbeker, ende gedanckt hebbende gaf haer [dien, ] seggende, Drinckt alle daer uyt.
28 Want dat is mijn bloet, het [bloet ] des Nieuwen Testaments, het welck voor vele vergoten wort, tot vergevinge der sonden.
29 Ende ick segge u, dat ick van nu aen niet en sal drincken van dese vrucht des wijnstocks, tot op dien dagh, wanneer ick met u deselve nieuw’ sal drincken in het Koninckrijck mijns Vaders.
30 Ende als sy den lofsangh gesongen hadden, gingen sy uyt na den olijf bergh.
31 Doe seyde Iesus tot haer, Ghy sult alle aen my ge-ergert worden in desen nacht: Want daer is geschreven, Ick sal den herder slaen, ende de schapen der kudde sullen verstroyt worden.
32 Maer na dat ick sal opgestaen zijn, sal ick u voorgaen na Galileen.
33 Doch Petrus antwoordende seyde tot hem, Al wierden sy oock alle aen u ge-ergert, ick en sal nimmermeer ge-ergert worden.
34 Iesus seyde tot hem, Voorwaer ick segge u, dat ghy in desen selven nacht, eer de haen gekraeyt sal hebben, my drie mael sult verloochenen.
35 Petrus seyde tot hem, Al moeste ick oock met u sterven, soo en sal ick u geensins verloochenen. Desgelijcks seyden oock alle de discipelen.
36 Doe gingh Iesus met haer in een plaetse genaemt Gethsemane, ende seyde tot de discipelen, Sit hier neder tot dat ick henen ga, ende aldaer sal gebeden hebben.
37 Ende met hem nemende Petrum, ende de twee sonen Zebedei, begon hy droevigh ende seer beanghst te worden.
38 Doe seyde hy tot haer, Mijne ziele is geheel bedroeft tot der doot toe: blijft hier ende waeckt met my.
39 Ende een weynigh voort gegaen zijnde, viel hy op sijn aengesicht, biddende ende seggende, Mijn Vader, indien het mogelick is, laet dese drinckbeker van my voorby gaen: Doch niet gelijck ick wil, maer gelijck ghy [wilt. ]
40 Ende hy quam tot de discipelen, ende vondtse slapende, ende seyde tot Petrum, En kondt ghy dan niet een ure met my waken?
41 Waeckt ende bidt, op dat ghy niet in versoeckinge en komt: de geest is wel gewilligh, maer het vleesch is swack.
42 Wederom ten tweeden mael henen gaende badt hy, seggende, Mijn Vader, indien dese drinckbeker van my niet voorby en kan gaen, ’t en zy dat ick hem drincke, uwen wille geschiede.
43 Ende komende [by haer ] vondt hyse wederom slapende: want hare oogen waren beswaert.
44 Ende haer latende gingh hy wederom henen, ende badt ten derden mael, seggende deselve woorden.
45 Doe quam hy tot sijne discipelen, ende seyde tot haer, Slaept [nu ] voort, ende rustet: Siet de ure is na by gekomen, ende de Sone des menschen wort overgelevert in de handen der sondaren.
46 Staet op, laet ons gaen, siet, hy is na by die my verraet.
47 Ende als hy noch sprack, siet, Iudas een van de twaelve quam, ende met hem een groote schare, met sweerden ende stocken, [gesonden ] van de Overpriesteren ende Ouderlingen des volcks.
48 Ende die hem verriet, hadde haer een teecken gegeven, seggende, Dien ick sal kussen, deselve is het, grijpt hem.
49 Ende terstont komende tot Iesum, seyde hy, Weest gegroet Rabbi: ende hy kuste hem.
50 Maer Iesus seyde tot hem, Vrient waer toe zijt ghy hier? Doe quamen sy toe, ende sloegen de handen aen Iesum, ende grepen hem.
51 Ende siet, een van de gene die met Iesu waren, de hant uytstekende trock sijn sweert uyt, ende slaende den dienstknecht des Hoogenpriesters, hieuw sijne oore af.
52 Doe seyde Iesus tot hem, Keert uw’ sweert weder in sijne plaetse: want alle die het sweert nemen, sullen door het sweert vergaen.
53 Of meynt ghy dat ick mijnen Vader nu niet en kan bidden, ende hy sal my meer als twaef legioenen Engelen bysetten?
54 Hoe souden dan de Schriften vervult worden, [die seggen ] dat het alsoo geschieden moet?
55 Ter selver ure sprack Iesus tot de scharen, Ghy zijt uytgegaen als tegen eenen moordenaer, met sweerden ende stocken, om my te vangen: dagelicks sat ick by u, leerende in den tempel, ende ghy en hebt my niet gegrepen.
56 Doch dit alles is geschiet, op dat de schriften der Propheten souden vervult worden. Doe vluchteden alle de discipelen, hem verlatende.
57 Die nu Iesum gevangen hadden, leydden [hem ] henen tot Cajapham den Hoogenpriester, alwaer de Schriftgeleerde ende Ouderlingen vergadert waren.
58 Ende Petrus volghde hem van verre tot aen de zale des Hoogenpriesters, ende binnen gegaen zijnde sat hy by de dienaren, om het eynde te sien.
59 Ende de Overpriesters, ende de Ouderlingen ende den geheelen grooten Raet sochten valsche getuygenisse tegen Iesum, op dat sy hem dooden mochten, ende en vonden niet.
60 Ende hoewel daer vele valsche getuygen toegekomen waren, soo en vonden sy [doch ] niet.
61 Maer ten laetsten quamen twee valsche getuygen, ende seyden, Dese heeft geseght, Ick kan den tempel Godts afbreken, ende in drie dagen den selven opbouwen.
62 Ende de Hoogepriester opstaende seyde tot hem, En antwoort ghy niets? Wat getuygen dese tegen u?
63 Doch Iesus sweegh stille, ende de Hoogepriester antwoordende seyde tot hem, Ick besweere u by den levendigen Godt, dat ghy ons seght, of ghy zijt de Christus, de Sone Godts?
64 Iesus seyde tot hem, Ghy hebt het geseght. Doch ick segge u-lieden, van nu aen sult ghy sien den Sone des menschen sittende ter rechter [hant ] der kracht [Godts ] ende komende op de wolcken des hemels.
65 Doe verscheurde de Hoogepriester sijne kleederen, seggende, Hy heeft [Godt ] gelastert, wat hebben wy noch getuygen van noode? Siet, nu hebt ghy sijne [Godts- ] lasteringe gehoort?
66 Wat dunckt u-lieden? Ende sy antwoordende seyden, Hy is des doots schuldigh.
67 Doe spogen sy in sijn aengesichte, ende sloegen hem met vuysten.
68 Ende andere gaven hem kinnebacksslagen, seggende, Propheteert ons Christe, wie is ’t die u geslagen heeft?
69 Ende Petrus sat buyten in de zale, ende een dienstmaeght quam tot hem, seggende, Ghy waert oock met Iesu den Galileer.
70 Maer hy loochende het voor allen, seggende, Ick en weet niet wat ghy seght.
71 Ende als hy na de voorpoorte uytgingh, sagh hem een andere [dienstmaeght, ] ende seyde tot de gene die aldaer [waren, ] Dese was oock met Iesu den Nazarener.
72 Ende hy loochende het wederom met eenen eedt, [seggende, ] Ick en kenne den mensche niet.
73 Ende een weynigh daer na, dieder stonden by komende seyden tot Petrum, Waerlick ghy zijt oock van die, want oock uwe sprake maeckt u openbaer.
74 Doe begon hy [sich ] te vervloecken, ende te sweeren, Ick en kenne den mensche niet.
75 Ende terstont kraeyde de haen: ende Petrus wiert indachtigh des woorts Iesu, die tot hem geseght hadde, Eer de hane gekraeyt sal hebben, sult ghy my drie mael verloochenen. Ende na buyten gaende weende hy bitterlick.