Gods verbond met Noach
1 Toen zegende God Noach en zijn zonen en Hij zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk en vervul de aarde!
2 Vrees en schrik voor u zal er zijn bij alle dieren van de aarde en bij alle vogels in de lucht, bij alles wat over de aardbodem kruipt en bij alle vissen in de zee; zij zijn in uw hand gegeven.
3 Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groene gewas.
4 Maar vlees met zijn leven, zijn bloed, er nog in mag u niet eten.
5 Voorzeker, Ik zal vergelding eisen voor uw bloed, voor uw levens. Van de hand van alle dieren zal Ik vergelding eisen; ook van de hand van de mens, van de hand van ieders broeder, zal Ik vergelding eisen voor het leven van de mens.
6 Vergiet iemand het bloed van de mens,
door de mens zal diens bloed vergoten worden;
want naar het beeld van God
heeft Hij de mens gemaakt.
7 Wat u betreft, wees vruchtbaar en word talrijk;
breid u overvloedig uit op de aarde, en word talrijk daarop.
8 En God zei tegen Noach en zijn zonen met hem:
9 En Ik, zie, Ik maak Mijn verbond met u, met uw nageslacht na u,
10 en met alle levende wezens die bij u zijn: de vogels, het vee en alle dieren van de aarde met u; van alles wat uit de ark is gegaan, tot alle dieren van de aarde toe.
11 Ik maak Mijn verbond met u, dat niet meer alle vlees door het water van een vloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te gronde te richten.
12 En God zei: Dit is het teken van het verbond dat Ik geef tussen Mij en u, en alle levende wezens die bij u zijn, alle generaties door tot in eeuwigheid:
13 Mijn boog heb Ik in de wolken gegeven; die zal dienen als teken van het verbond tussen Mij en de aarde.
14 Het zal gebeuren, als Ik wolken boven de aarde breng en de boog in de wolken gezien wordt,
15 dat Ik aan Mijn verbond zal denken, dat er is tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees. Het water zal niet meer tot een vloed worden om alle vlees te gronde te richten.
16 Als deze boog in de wolken is, zal Ik hem zien, en denken aan het eeuwig verbond tussen God en alle levende wezens van alle vlees dat op de aarde is.
17 God zei dus tegen Noach: Dit is het teken van het verbond dat Ik gemaakt heb tussen Mij en alle vlees dat op de aarde is.
De zonen van Noach
18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, Cham en Jafeth; Cham is de vader van Kanaän.
19 Deze drie waren de zonen van Noach; en uit hen is heel de aarde bevolkt.
20 En Noach werd landbouwer en plantte een wijngaard.
21 Hij dronk van de wijn en werd dronken; en hij ontkleedde zich midden in zijn tent.
22 En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en vertelde het aan zijn beide broers buiten.
23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, legden het op hun beider schouders, liepen achteruit en bedekten de naaktheid van hun vader, met het gezicht afgewend, zodat zij de naaktheid van hun vader niet zagen.
24 Toen ontwaakte Noach uit zijn roes en kwam hij te weten wat zijn jongste zoon hem aangedaan had.
25 Hij zei:
Vervloekt is Kanaän!
Laat hij voor zijn broers een dienaar van dienaren zijn!
26 Ook zei hij:
Gezegend is de HEERE, de God van Sem!
Laat Kanaän een dienaar voor hem zijn!
27 Laat God Jafeth uitbreiden en laat hij in de tenten van Sem wonen!
En laat Kanaän voor hem een dienaar zijn!
28 En Noach leefde na de vloed driehonderdvijftig jaar.
29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderdvijftig jaar; en hij stierf.
Godt vernieuwt sijnen zegen na den Sundtvloedt over de menschen, vers 1. vergunt, ende verbiedt haer sekere spyse, 3. verordent straffe op den doodtslagh, 5. stelt den regenboghe tot een teecken sijns verbondts, dat geen algemeyne Sundtvloedt meer op aerden komen sal, 9. Noach plant den wijnstock, 20. ende wordt in den slaep des dronckenschaps van wegen sijner naecktheydt van Cham beschimpt, 22. Die daer over met sijne nakomelingen wordt vervloeckt, 25. maer Sem ende Iapheth gezegent, 26. Noachs ouderdom, ende doodt, 29.
1 ENde Godt zeghende Noach ende sijne sonen; ende hy seyde tot hen: Zijt vruchtbaer ende vermenighvuldiget, ende vervullet de aerde:
2 Ende u-lieder vreese, ende u-lieder verschrickinge zy over al het gedierte der aerde, ende over al het gevogelte des hemels: in al wat sich op den aerdtbodem roert, ende in alle visschen der zee: sy zijn in uwe hant over gegeven.
3 Al wat sich roert, dat levendigh is, zy u tot spijse: ick heb het u al ghegeven gelijck het groene kruydt.
4 Doch het vleesch met sijne ziele [dat is ] sijnen bloede, en sult ghy niet eten.
5 Ende voorwaer ick sal u bloedt [het bloedt ] uwer zielen eyschen; van de handt aller ghedierte sal ick het eyschen: oock van de handt des menschen, van de handt eenes yeghelicken sijnes broeders sal ick de ziele des menschen eyschen.
6 Wie des menschen bloedt vergiet, sijn bloedt sal door den mensche vergoten worden: want Godt heeft den mensche nae [sijn ] beeldt gemaeckt.
7 Maer ghylieden, weest vruchtbaer, ende vermenighvuldight: teelt overvloedighlick voort op der aerde, ende vermenighvuldight op deselve.
8 Voorder seyde Godt tot Noach, ende tot sijne sonen met hem, seggende:
9 Maer ick, siet, ick richte mijn verbondt op met u, ende met uwen zade na u.
10 Ende met alle levendige ziele, die met u is, van ’t gevogelte, van’t vee, ende van alle ghedierte der aerde met u: van alle die uyt de Arke gegaen zijn, tot al het gedierte der aerde toe.
11 Ende ick richte mijn verbondt op met u, dat niet meer alle vleesch van de wateren des vloedts sal worden uytgeroeyt: ende datter geen vloedt meer zijn en sal, om d’aerde te verderven.
12 Ende Godt seyde: Dit is het teecken des verbonts, dat ick geve tusschen my, ende tusschen u-lieden, ende tusschen alle levendige ziele, die met u is: tot eeuwige geslachten.
13 Mijnen Boge hebbe ick gegeven in de wolcken: die sal zijn tot een teecken des verbonts tusschen my, ende tusschen d’aerde.
14 Ende het sal gheschieden als ick wolcken over d’aerde brenghe; dat dese Boge sal gesien worden in de wolcken.
15 Dan sal ick ghedencken aen mijn verbondt, ’t welck is tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen alle levendighe ziele van allen vleesche: ende de wateren sullen niet meer wesen tot eenen vloedt, om alle vleesch te verderven.
16 Als desen boge in de wolcken sal zijn, soo sal ick hem aensien, om te gedencken aen het eeuwigh verbondt tusschen Godt, ende tusschen alle levendige ziele, van allen vleesche, dat op der aerden is.
17 Soo seyde dan Godt tot Noach: Dit is het teecken des verbondts, dat ick opgericht hebbe tusschen my, ende tusschen alle vleesch, dat op der aerden is.
18 Ende de sonen Noachs die uyt de Arke gingen, waren, Sem, ende Cham, ende Iapheth: ende Cham die is de vader van Canaan.
19 Dese drie waren de sonen van Noach: ende van dese is de gantsche aerde overspreydt.
20 Ende Noach begon een Ackerman te zijn: ende hy plantte eenen wijngaert.
21 Ende hy dronck van dien wijn, ende wert droncken: ende hy ontblootte sich in’t midden sijner tente.
22 Ende Cham, Canaans vader, sagh sijns vaders naecktheyt, ende hy gaf het sijnen beyden broederen daer buyten te kennen.
23 Doe nam Sem, ende Iapheth een kleet, ende sy leyden ’t op haer beyder schouderen, ende ginghen achterwaerts, ende bedeckten de naecktheydt hares vaders: ende haer aengesichten waren achterwaerts [gekeert, ] soo dat sy de naecktheyt hares vaders niet en sagen.
24 Ende Noach ontwaeckte van sijnen wijn: ende hy merckte wat sijn kleynste soon hem gedaen hadde.
25 Ende hy seyde: Vervloeckt zy Canaan: een knecht der knechten zy hy sijnen broederen.
26 Voorder seyde hy; Ghezegent zy de HEERE, de Godt Sems: ende Canaan zy hem een knecht.
27 Godt breyde Iapheth uyt, ende hy woone in Sems tenten: ende Canaan zy hem een knecht.
28 Ende Noach leefde na den Vloedt, drie hondert ende vijftigh jaer.
29 So waren alle de dagen van Noach, negen hondert ende vijftig jaer: ende hy sterf.