De verlossing van Sion
1 Ontwaak, ontwaak,
bekleed u met uw kracht, Sion,
trek uw mooiste kleren aan,
Jeruzalem, heilige stad!
Want voortaan zal in u
geen onbesnedene of onreine meer komen.
2 Schud het stof van u af, sta op,
zet u neer, Jeruzalem,
maak de ketenen om uw hals los,
gevangene, dochter van Sion!
3 Want zo zegt de HEERE: Voor niets bent u verkocht, u zult ook zonder geld worden verlost.
4 Want zo zegt de Heere HEERE: Vroeger daalde Mijn volk af naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, en Assyrië heeft het zonder oorzaak onderdrukt.
5 En nu, wat staat Mij hier te doen ? spreekt de HEERE. Want Mijn volk is voor niets weggevoerd, zijn overheersers doen het weeklagen, spreekt de HEERE, en voortdurend, heel de dag, wordt Mijn Naam gelasterd.
6 Daarom zal Mijn volk Mijn Naam kennen; daarom, op die dag, zal het weten dat Ik het Zelf ben Die spreekt: Zie, hier ben Ik.
7 Hoe lieflijk zijn op de bergen
de voeten van hem die het goede boodschapt,
die vrede laat horen, die een goede boodschap brengt van het goede,
die heil laat horen,
die tegen Sion zegt:
Uw God is Koning.
8 Een stem, uw wachters verheffen hun stem,
tezamen juichen zij,
want zij zullen het zien, oog in oog,
als de HEERE terugkeert naar Sion.
9 Breek uit in gejubel , juich tezamen,
puinhopen van Jeruzalem,
want de HEERE heeft Zijn volk getroost,
Hij heeft Jeruzalem verlost.
10 De HEERE heeft Zijn heilige arm ontbloot
voor de ogen van alle heidenvolken;
en alle einden der aarde zien
het heil van onze God.
11 Vertrek, vertrek, ga daar weg,
raak het onreine niet aan,
ga uit haar midden weg, reinig u,
u die de heilige voorwerpen van de HEERE draagt!
12 Maar u zult niet overhaast weggaan,
u zult niet als op de vlucht gaan,
want de HEERE zal vóór u uit trekken,
en de God van Israël zal uw achterhoede zijn.
De Knecht van de HEERE verzoent de schuld
13 Zie, Mijn Knecht zal verstandig handelen,
Hij zal verhoogd worden en verheven, ja, zeer hoog verheven worden.
14 Zoals velen zich over U ontzet hebben
– zo geschonden was Zijn gezicht, meer dan van iemand anders ,
en Zijn gestalte, meer dan van andere mensenkinderen –
15 zó zal Hij vele heidenvolken besprenkelen,
koningen zullen vanwege Hem sprakeloos staan.
Want zij aan wie het niet verteld was, zullen het zien,
en zij die het niet gehoord hebben, zullen het begrijpen.
De Propheet spreeckt in dit Capittel van de verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevangenisse, welcke is een voorbeelt der geestelicke verlossinge der Kercke door Christum , ver s 1, et c. Aengenaemheyt der predicatie des H. Euangelii , 7. belofte dat de Heere sijn volck beschermen sal, 10. Eyndelick wort hier aengewesen dat Christus sal verhooght worden, 13. na dat hy sich ten uytersten vernedert soude hebben, 14. Prophetie van de roepinge der Heydenen, 15.
1 WAeckt op, waeckt op, treckt uwe sterckte aen, O Zion, treckt uwe cierlicke kleederen aen, O Ierusalem, ghy heylige stadt, want in u en sal voortaen geen onbesnedene, nochte onreyne meer komen.
2 Schuddet u uyt den stof, maeckt u op, sitt neder, O Ierusalem: maeckt u los [van ] de banden uwes hals, ghy gevangene dochter Zions.
3 Want soo seyt de HEERE, Ghy-lieden zijt om niet verkocht: ghy sult oock sonder gelt gelost worden.
4 Want soo seyt de Heere HEERE, In vorige tijden trock mijn volck af in Egypten, om als vreemdelingh aldaer te verkeeren: ende Assur heeft het selve om niet onderdruckt.
5 Ende nu, Wat hebb’ ick hier [te doen? ] spreeckt de HEERE, dewijle mijn volck om niet wech genomen is, [ende ] de gene die over het selve heerschen, [het ] doen huylen, spreeckt de HEERE, ende mijn name gedurighlick den gantschen dagh gelastert wort:
6 Daerom [sal ] mijn volck, daerom sal het mijnen name in dien dage kennen, dat ick het selfs ben die spreke, Siet [hier ] ben ick.
7 Hoe lieflick zijn op de bergen de voeten des genen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren: des genen die goede boodschap brenght van het goede, die heyl doet hooren: des genen die tot Zion seyt, Uw’ Godt is Koningh.
8 Daer is een stemme uwer wachters; sy verheffen de stemme, sy juychen t’samen: want sy sullen ooge aen ooge sien, als de HEERE Zion weder brengen sal.
9 Maeckt een geschal, juychet t’samen, ghy woeste plaetsen Ierusalems: want de HEERE heeft sijn volck getroost, hy heeft Ierusalem verlost.
10 De HEERE heeft sijnen heyligen arm ontbloott voor de oogen aller Heydenen; ende alle de eynden der aerde sullen sien het heyl onses Godts.
11 Vertreckt, vertreckt, gaet uyt van daer, en raeckt het onreyne niet aen: gaet uyt het midden van haer, reynight u, ghy die de vaten des HEEREN draeght.
12 Want ghylieden en sult niet met haeste uyt gaen, noch met der vlucht henen gaen: want de HEERE sal voor u-lieder aengesichte henen trecken, ende de Godt Israёls sal uw’ achtertocht wesen.
13 Siet, mijn knecht sal verstandelick handelen: Hy sal verhooght ende verheven, ja seer hooge worden.
14 Gelijck als vele sich over u ontsett hebben; alsoo verdorven was sijn gelaet, meer dan yemants: ende sijne gedaente meer dan [anderer ] menschen kinderen:
15 Alsoo sal hy vele Heydenen besprengen, [ja ] de Koningen sullen haren mont over hem toe houden: want den welcken het niet verkondight en was, die sullen het sien: ende welcke het niet gehoort en hebben, die sullen het verstaen.