Antwoord van Job aan Elifaz
1 Maar Job antwoordde en zei:

2 Ik heb al vaak dergelijke dingen gehoord,
jullie zijn allemaal moeitevolle vertroosters.
3 Is er een einde aan de woorden van wind?
Of wat maakt jullie zo stellig als jullie antwoord geven?

4 Zou ík ook spreken zoals jullie,
als jullie ziel in de plaats van mijn ziel was?
Zou ik woorden aaneenrijgen tegen jullie,
en zou ik mijn hoofd over jullie schudden?
5 Ik zou jullie met mijn mond bemoedigen;
medelijden zou mijn lippen inhouden.

6 Als ik echter spreek, wordt mijn leed niet verzacht;
en als ik ophoud, wat gaat er dan van mij weg?
7 Zeker, nu heeft Hij mij laten bezwijken.
U hebt heel mijn gemeenschap verwoest.
8 U hebt mij gegrepen, en dat is als een getuige tegen mij ;
en mijn vermagering beschuldigt mij, zij getuigt openlijk tegen mij.

9 Zijn toorn verscheurt en haat mij;
Hij knarsetandt tegen mij;
mijn Tegenstander scherpt Zijn ogen tegen mij.
10 Zij sperren hun mond tegen mij open;
smadelijk slaan zij mij op de kaak;
zij komen allen samen tegen mij.
11 God heeft mij aan een verkeerde overgegeven,
en heeft mij uitgeleverd in de handen van goddelozen.

12 Ik had rust, maar Hij heeft mij gebroken,
en mij bij de nek gegrepen en mij verpletterd;
Hij heeft mij neergezet als een doelwit voor Hem.
13 Zijn schutters omringen mij;
Hij splijt mijn nieren en spaart mij niet,
Hij giet mijn gal op de aarde uit.
14 Hij breekt mij met breuk op breuk,
Hij stormt tegen mij aan als een held.

15 Ik heb een rouwgewaad over mijn huid genaaid,
ik heb mijn hoorn in het stof gestoken.
16 Mijn gezicht is rood van het huilen,
en over mijn oogleden ligt de schaduw van de dood,
17 en dat terwijl er geen geweld in mijn handen is,
en mijn gebed zuiver is!

18 Aarde, bedek mijn bloed niet,
en laat er geen rust plaats zijn voor mijn geroep.
19 Ook nu, zie, in de hemel is mijn Getuige,
en mijn Pleitbezorger is in de hoogten.

20 Mijn vrienden bespotten mij,
maar mijn oog weent tranen tot God.
21 Laat hij een man verdedigen bij God,
zoals een mensenkind voor zijn vriend doet .
22 Want er komt nog maar een klein aantal jaren,
voor ik het pad ga waarlangs ik niet terugkeer.
Iob verwijt sijne vrienden, datse onvriendelicke, ende onbequame vertroosters waren, vers 1, et c. hy klaeght weder over sijnen elendigen staet, 6. hoewel hy onschuldigh was over het gene, daer mede sijne vrienden hem beswaerden, 17. het welck hy wenscht voor Godt selve te mogen verantwoorden, 21. niet tegenstaende, dat sijn leven hier seer kort was, 22.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Ick hebbe dergelijcke vele dingen gehoort: ghy alle zijt moeijelicke vertroosters.
3 Salder een eynde zijn aen de windige woorden? ofte wat stijft u, dat ghy [alsoo ] antwoort?
4 Soude ick oock, als ghylieden spreken, indien uwe ziele ware in mijner zielen plaetse? soude ick woorden tegens u t’samen hoopen? ende soude ick over u met mijn hooft schudden?
5 Ick soude u verstercken met mijnen mont, ende de beweginge mijner lippen soude haer inhouden.
6 Soo ick spreke, mijne smerte en wort niet ingehouden: ende houde ick op, wat gaet’er van my wech?
7 Gewisselick, hy heeft my nu vermoeyt: ghy hebt mijne gantsche vergaderinge verwoest.
8 Dat ghy my rimpelachtigh gemaeckt hebt, is tot een getuyge: ende mijne magerheyt staet tegens my op; sy getuyght in mijn aengesichte.
9 Sijn toorn verscheurt, ende hy hatet my, hy knerst over my met sijne tanden: mijn wederpartijder scherpt sijne oogen tegen my.
10 Sy gapen met haren mont tegen my, sy slaen met smaetheyt op mijn kinnebacken: sy vervullen sich te samen aen my.
11 Godt heeft my den verkeerden overgegeven; ende heeft my afgewendt in de handen der godtloosen.
12 Ick hadde ruste, maer hy heeft my verbroken, ende by mijnen necke gegrepen, ende my verplettert: ende hy heeft my hem tot een doelwit opgericht.
13 Sijne schutters hebben my omringet, hy heeft mijne nieren doorspleten, ende niet gespaert: hy heeft mijne galle op de aerde uytgegoten.
14 Hy heeft my gebroken met breucke op breucke: Hy is tegen my aengeloopen, als een geweldige.
15 Ick hebbe eenen sack over mijne huydt genaeyt; ick hebbe mijnen hoorn in het stof gedaen.
16 Mijn aengesichte is gantsch bemoddert van weenen, ende over mijne oogenleden is des doots schaduwe:
17 Daer doch geen wrevel in mijne handen en is, ende mijn gebedt suyver is.
18 O aerde, en bedeckt mijn bloet niet: ende voor mijn geroep en zy geene plaetse.
19 Oock nu, siet, in den hemel is mijn getuyge, ende mijn getuyge in de hooghten.
20 Mijne vrienden zijn mijne bespot-ters: [doch ] mijn ooge druypt tot Godt.
21 Och, mocht men rechten voor een man met Godt; gelijck een kint des menschen voor sijnen vrient!
22 Want [weynige ] jaren in getale sullender [noch ] aenkomen, ende ick sal het padt henen gaen [waer door ] ick niet en sal weder keeren.