God is Rechter
1 Voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; een psalm van Asaf, een lied.

2 Wij loven U, o God, wij loven U ;
Uw Naam is nabij;
men vertelt Uw wonderen.

3 Wanneer ik ontvangen heb wat voor mij bestemd is,
zal ík billijk oordelen.
4 Het land en al zijn bewoners smolten weg,
maar ík heb zijn pilaren vastgezet. Sela

5 Ik heb gezegd tegen de dwazen: Doe niet zo dwaas,
en tegen de goddelozen: Hef uw hoorn niet op.
6 Hef uw hoorn niet naar omhoog,
spreek niet met hooghartig uitgestoken hals.

7 Want niet uit het oosten of uit het westen
of uit de woestijn komt het verhogen,
8 maar God is Rechter:
Hij vernedert de een en verhoogt de ander.

9 Want in de hand van de HEERE is een beker.
Daarin schuimt de wijn, overvloedig gekruid.
Hij schenkt eruit; zelfs zijn droesem
moeten alle goddelozen van de aarde tot op de bodem opdrinken.

10 Maar ík zal het voor eeuwig verkondigen,
ik zal voor de God van Jakob psalmen zingen.
11 Ik zal alle hoorns van de goddelozen afhakken,
de hoorns van de rechtvaardige worden omhooggeheven.
David danckt Godt, met alle vrome, voor de genadige veranderinge der saken in Israël, ende belooft, als hy van Godt (die d’autheur is van verhoogen ende vernederen) Koningh over Israël sal gemaeckt zijn, dat hy Godtsalighlick sal regeeren, straffende de godtloose, ende de vrome verhoogende, ende Godt danckende, die de vrome wel laet drincken uyt den beker sijns toorns, maer de godtloose den droesem uytsuypen.
1 VOor den Oppersanghmeester, Al-Tascheth: een psalm, een liedt, voor Asaph.
2 Wy loven u, O Godt, wy loven, dat uwen naem na by is: men vertelt uwe wonderen.
3 Als ick het bestemde (ampt ) sal ontfangen hebben; soo sal ick gantsch recht richten.
4 Het lant, ende alle sijne inwoonders, waren versmolten: [maer ] ick hebbe sijne pilaren vast gemaeckt, Sela!
5 Ick hebbe geseyt tot de onsinnige; En weest niet onsinnigh: ende tot de godtloose; En verhooget den hoorn niet.
6 En verhooget uwen hoorn niet om hooge: en spreeckt [niet ] met stijven halse.
7 Want het verhoogen en [komt ] niet uyt den Oosten, noch uyt den Westen, noch uyt de woestijne:
8 Maer Godt is Richter: hy vernedert desen, ende verhooght genen.
9 Want in des HEEREN hant is een beker, ende de wijn is beroert, vol van mengelinge, ende hy schenckt daer uyt: doch alle godtloose der aerden sullen sijne droesemen uytzuygende drincken.
10 Ende ick sal het in eeuwigheyt verkondigen: ick sal den Godt Iacobs psalmsingen.
11 Ende ick sal alle hoornen der godtloosen afhouwen: de hoornen des rechtveerdigen sullen verhooght worden.