De almachtige Verlosser
1 Zwijg voor Mij, kustlanden,
laten de volken de kracht vernieuwen.
Laten zij naar voren komen, laten zij dan spreken,
laten wij samen naar voren komen voor het oordeel.
2 Wie heeft vanwaar de zon opkomt de rechtvaardige doen opstaan,
hem geroepen om te gaan?
Wie heeft heidenvolken aan hem overgeleverd
en doet hem koningen vertreden?
Wie heeft hen als stof overgeleverd aan zijn zwaard,
als wegwaaiende stoppels aan zijn boog?
3 Hij achtervolgde hen, trok verder in vrede,
over een pad dat hij met zijn voeten niet eerder betrad.
4 Wie heeft dit bewerkt en gedaan?
Hij Die de generaties riep vanaf het begin!
Ik, de HEERE, Die de Eerste ben,
en bij de laatsten ben Ik Dezelfde.
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd,
de einden der aarde beefden;
ze kwamen naderbij en traden toe.
6 De een hielp de ander,
tegen zijn broeder zei hij: Wees sterk!
7 De vakman bemoedigde de edelsmid,
hij die met de hamer gladmaakt, hem die op het aambeeld slaat,
door van het soldeersel te zeggen: Het is goed.
Daarna zette hij het vast met spijkers, zodat het niet zou wankelen.
8 Maar u, Israël, Mijn dienaar,
u, Jakob, die Ik heb verkozen,
het nageslacht van Abraham, die Mij liefhad,
9 u, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde,
geroepen uit haar uithoeken,
en tegen wie Ik zei: U bent Mijn dienaar,
Ik heb u verkozen, Ik heb u niet verworpen.
10 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u,
wees niet verschrikt, want Ik ben uw God.
Ik sterk u, ook help Ik u,
ook ondersteun Ik u met Mijn rechterhand, die gerechtigheid werkt.
11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden,
allen die in woede tegen u ontstoken zijn.
Zij zullen worden als niets, zij zullen omkomen,
de mannen die u aanklagen.
12 U zult hen zoeken, maar u zult hen niet kunnen vinden,
de mannen die zich tegen u keren.
Zij zullen worden als niets, als volstrekt niets,
de mannen die strijd tegen u voeren.
13 Want Ik ben de HEERE, uw God,
Die uw rechterhand vastgrijpt
en tegen u zegt: Wees niet bevreesd,
Ik help u.
14 Wees niet bevreesd, wormpje Jakob,
volkje Israël,
Ík help u, spreekt de HEERE,
uw Verlosser is de Heilige van Israël.
15 Zie, Ik maak u tot een scherpe dorsslede,
een nieuwe, met puntige pinnen.
U zult bergen dorsen en verpulveren,
en heuvels maken als kaf.
16 U zult ze wannen, de wind zal ze opnemen,
en de storm zal ze verspreiden.
Maar ú zult zich verheugen in de HEERE,
in de Heilige van Israël zult u zich beroemen.
17 De ellendigen en de armen zoeken water, maar het is er niet,
hun tong versmacht van dorst.
Ík, de HEERE, zal hen verhoren,
Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten.
18 Ik zal op kale hoogten rivieren doen ontspringen,
midden in valleien bronnen.
Ik zal de woestijn maken tot een waterpoel,
het dorre land tot waterbronnen.
19 Ik zal in de woestijn de ceder zetten,
de acacia, de mirt en de oliehoudende boom.
Ik zal in de wildernis de cipres plaatsen,
samen met plataan en dennenboom,
20 opdat men ziet en erkent,
bedenkt en tevens inziet
dat de hand van de HEERE dit gedaan heeft,
en de Heilige van Israël het geschapen heeft.
21 Kom naderbij met uw aanklacht,
zegt de HEERE,
kom maar naar voren met uw bewijzen,
zegt de Koning van Jakob.
22 Laten zij naar voren brengen en ons bekendmaken
de dingen die zullen gebeuren.
De dingen van vroeger – wat waren ze? Maak het bekend,
en wij zullen het ter harte nemen
en het einde ervan weten,
of doe ons de komende dingen horen.
23 Maak de dingen bekend die hierna zullen komen,
en wij zullen weten dat u goden bent.
Doe tenminste iets, goed of kwaad,
en wij zullen verschrikt zijn en het tezamen inzien.
24 Zie, u bent minder dan niets,
en uw werk is minder dan een nietig ding;
een gruwel is hij die voor u kiest.
25 Ik doe Iemand opstaan uit het noorden en Hij zal komen:
vanwaar de zon opkomt zal Hij Mijn Naam aanroepen;
Hij zal komen, de machthebbers als leem vertreden
en zoals een pottenbakker klei treedt.
26 Wie heeft het van het begin af verkondigd, zodat wij het kunnen weten,
of van tevoren, dat wij kunnen zeggen: Het is terecht?
Maar er is niemand die het verkondigt, ook niemand die iets horen doet,
ook niemand die uw woorden hoort.
27 Ik , de Eerste, zeg tegen Sion: Zie, zie ze daar !
en tegen Jeruzalem: Ik zal een Vreugde bode geven.
28 Want Ik zag toe, maar er was niemand,
zelfs niet onder dezen, er was geen raadsman,
dat Ik hun iets zou vragen en zij Mij antwoord zouden geven.
29 Zie, zij allen zijn nietigheid,
hun werken zijn niets,
hun gegoten beelden zijn wind en leegte.
De Heere citeert alle afgodendienaers voor ’t recht, ver s 1. Hy spreeckt voorder van Abraham, met den welcken Godt een verbont heeft opgericht, ende dien hy treffelicke victorien gegeven heeft, 2. Waer over de Heydenen haer hebben ontsett, 5. maer zijn evenwel voort gevaren in hare afgoderije, 6. Vriendelicke aensprake Godes aen de vrome Israëliten, 8. Met belofte dat hyse verlossen soude, 10. Verdelgende hare vyanden, 11. ende de geloovige zegenende, 17. Aensprake Godes aen de afgodendienaers, 21. Verlossinge om des Messiae wille, 25.
1 SWijght voor my, ghy eylanden, ende laet de volckeren de kracht vernieuwen: laetse toe treden, laetse dan spreken: laett ons t’samen ten gerichte naderen.
2 Wie heeft van den opgangh dien rechtveerdigen verweckt? heeft hem geroepen, op sijnen voet? de Heydenen voor sijn aengesichte gegeven, ende gemaeckt dat hy [over ] Koningen heerschte? heeftse sijnen sweerde gegeven als stof, sijnen boge als eenen voortgedrevenen stoppel?
3 Dat hyse najaeghde, [ende ] trock door [met ] vrede, door een padt, [’t welck ] hy met sijne voeten niet gegaen en hadde?
4 Wie heeft [dit ] gewrocht ende gedaen roepende de geslachten van den beginne? Ick de HEERE, die de eerste ben, ende met de laetste ben ick de selve.
5 De eylanden sagen ’t, ende sy vreesden; de eynden der aerde beefden: sy naderden sich, ende quamen toe:
6 D’een hielp den anderen, ende seyde tot sijnen metgeselle, Weest sterck.
7 Ende de werckmeester versterckte den goutsmit: die met den hamer glat maeckt, dien die op het aenbeelt slaet, seggende van het soudeersel, Het is goet: daer na maeckt hy ’t vast met nagelen, dat het niet en wanckele.
8 Maer ghy Israël, mijn knecht, ghy Iacob, dien ick verkoren hebbe: het zaet Abrahams mijnes liefhebbers:
9 Ghy, welcken ick gegrepen hebbe van de eynden der aerde, ende uyt hare bysonderste geroepen hebbe: ende seyde tot u: Ghy zijt mijn knecht, u hebb’ ick uytverkoren, ende en hebbe u niet verworpen.
10 En vreest niet, want ick ben met u, en zijt niet verbaest, want ick ben uw’ Godt, ick stercke u, oock helpe ick u, oock ondersteune ick u. met de rechter hant mijner gerechtigheyt.
11 Siet sy sullen beschaemt ende te schande worden, alle die tegen u ontsteken zijn: sy sullen worden als niet, ende die lieden die met u twisten, sullen vergaen.
12 Ghy sultse soecken, maer en sultse niet vinden: de lieden die met u kijven, sullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietigh dingh.
13 Want ick de HEERE uwe Godt grijpe uwe rechter hant aen, die tot u segge, En vreest niet, ick helpe u.
14 En vreest niet, ghy wormken Ia-cobs, ghy volcxken Israëls: Ick helpe u, spreeckt de HEERE, ende u Verlosser is de Heylige Israëls.
15 Siet, ick hebbe u tot eene scherpe nieuwe dorschslede gestelt, die scherpe pinnen heeft: ghy sult bergen dorschen ende vermalen, ende heuvelen sult ghy stellen gelijck kaf.
16 Ghy sultse wannen, ende de wint salse wech nemen, ende de stormwint salse verstroijen, maer ghy sult u verheugen in den HEERE, in den Heyligen Israëls sult ghy u roemen.
17 De elendige ende nootdruftige soecken water, maer daer en is geen, hare tonge versmacht van dorst: ick de HEERE salse verhooren, ick de Godt Israëls en salse niet verlaten.
18 Ick sal rivieren op de hooge plaetsen openen, ende fonteynen in’t midden der valleijen, ick sal de woestijne tot eenen waterpoel setten, ende het dorre lant tot watertochten.
19 Ick sal in de woestijne den cederboom, den sittenboom, ende den myrthenboom, ende den olyachtigenboom setten: Ick sal in de wildernisse stellen den denneboom, den beuken, ende den busboom te gelijcke.
20 Op dat sy sien ende bekennen, ende overleggen, ende te gelijcke verstaen, dat de hant des HEEREN sulcks gedaen, ende dat de Heylige Israëls sulcks geschapen heeft.
21 Brenght u-lieder twistsake voor, seyt de HEERE, brenght uwe vaste bewijsredenen by, seyt de Koningh Iacobs.
22 Laetse voort brengen ende ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen: verkondight die vorige dingen welcke die geweest zijn, op dat wy het ter herten nemen, ende het eynde daer van weten, of doet ons de toekomende dingen hooren.
23 Verkondight dingen die hier na komen sullen, op dat wy weten, dat ghy Goden zijt, ja doet goet, ende doet quaet, dat wy verbaest staen, ende t’samen toesien.
24 Siet, ghylieden zijt min dan niet, ende u-lieder werck is erger dan een adder: hy is een grouwel die u-lieden verkiest.
25 Ick verwecke [eenen ] van’t Noorden, ende hy sal komen van den opgangh der Sonne, hy sal mijnen name aenroepen: ende hy sal komen [over ] de Overheden als [over ] leem, ende gelijck een pottebacker het slijck tredet .
26 Wie heeft [wat ] verkondight van den aenbeginne, dat wy het weten mogen, ofte van te voren, dat wy seggen mogen, hy is rechtveerdigh: maer daer en is niemant die het verkondight, oock niemant die [wat ] hooren doet, oock niemant die u-lieder woorden hoort.
27 [Ick ] d’eerste [segge ] tot Zion, Siet, sietse [daer: ] ende tot Ierusalem, Ick sal eenen blijden boodschapper geven .
28 Want ick sagh toe, maer daer en was niemant, selfs onder dese, maer daer en was geen raetgever, dat ick haer soude vragen, ende sy my antwoort geven souden.
29 Siet, sy zijn al te mael ydelheyt, hare wercken zijn een nietigh dingh, hare gegotene beelden zijn wint, ende een ydel dingh.