Edelmoedigheid van David tegenover Mefiboseth
1 David zei: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, zodat ik hem goedertierenheid kan bewijzen omwille van Jonathan?
2 Het huis van Saul nu had een dienaar van wie de naam Ziba was. Zij riepen hem bij David. En de koning zei tegen hem: Bent u Ziba? Hij zei: Uw dienaar.
3 De koning zei: Is er soms nog iemand van het huis van Saul, zodat ik de goedertierenheid van God aan hem kan bewijzen? Toen zei Ziba tegen de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die aan beide voeten verlamd is.
4 De koning zei tegen hem: Waar is hij? En Ziba zei tegen de koning: Zie, hij is in het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lodebar.
5 Toen stuurde koning David boden en liet hem uit het huis van Machir halen, de zoon van Ammiël, uit Lodebar.
6 Toen Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, bij David binnenkwam, wierp hij zich met zijn gezicht ter aarde en boog zich neer. David zei: Mefiboseth! En hij zei: Zie, hier is uw dienaar.
7 David zei tegen hem: Wees niet bevreesd, want ik zal u zeker goedertierenheid bewijzen omwille van uw vader Jonathan. Ik zal u alle akkers van uw vader Saul teruggeven, en ú zult voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken.
8 Toen boog hij zich en zei: Wat is uw dienaar dat u aandacht schenkt aan een dode hond als ik ben?
9 Toen riep de koning Ziba, de knecht van Saul, en zei tegen hem: Al wat van Saul en heel zijn huis was, heb ik aan de zoon van uw heer gegeven.
10 Daarom moet u voor hem het land bewerken, u, uw zonen en uw slaven, en u moet hem de opbrengst brengen, zodat de zoon van uw heer voedsel heeft om te eten. Mefiboseth, de zoon van uw heer, zal voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken. Nu had Ziba vijftien zonen en twintig slaven.
11 En Ziba zei tegen de koning: Overeenkomstig alles wat mijn heer de koning zijn dienaar gebiedt, zo zal uw dienaar doen; Mefiboseth zal aan mijn tafel eten als een van de zonen van de koning.
12 Mefiboseth had een jonge zoon van wie de naam Micha was. Allen die in het huis van Ziba woonden, waren dienaren van Mefiboseth.
13 Zo woonde Mefiboseth in Jeruzalem, omdat hij voortdurend aan de tafel van de koning at. Hij was kreupel aan zijn beide voeten.
David, gedenckende aen sijne beloften, die hy Ionathan gedaen hadde, doet des selven sone Mephiboseth soecken ende tot sich brengen, ver s 1, et c. Geeft hem al Sauls goet, ende stelt Ziba daer over tot Regent, maer neemt Mephiboseth aen sijne tafel, 7.
1 ENde David seyde; Is’er noch yemant, die overgebleven is van den huyse Sauls; dat ick weldadigheyt aen hem doe, om Ionathans wille?
2 Het huys Sauls nu hadde eenen knecht, wiens naem was Ziba; ende sy riepen hem tot David: ende de Koningh seyde tot hem; Zijt ghy Ziba? ende hy seyde; Uwe knecht.
3 Ende de Koningh seyde; Is’er niet noch yemant van den huyse Sauls, dat ick Godts weldadigheyt by hem doe? Doe seyde Ziba tot den Koningh; Daer is noch een sone van Ionathan, die geslagen is aen beyde voeten.
4 Ende de Koningh seyde tot hem; Waer is hy? ende Ziba seyde tot den Koningh, Siet hy is in den huyse Machirs, des soons Ammiëls te Lodebar.
5 Doe sondt de Koningh David henen: ende hy nam hem uyt den huyse Machirs, des soons Ammiëls, van Lodebar.
6 Als nu Mephiboseth, de sone Ionathans, des soons Sauls, tot David inquam, soo viel hy op sijn aengesichte, ende boogh sich neder: ende David seyde, Mephiboseth! ende hy seyde; Siet, [hier ] is uwe knecht.
7 Ende David seyde tot hem; En vreest niet, want ick sal sekerlick weldadigheyt by u doen, om uwes vaders Ionathans wille; ende ick sal u alle ackeren uwes vaders Sauls weder geven: ende ghy sult gedurighlick broot eten aen mijne tafel.
8 Doe boogh hy sich, ende seyde; Wat is uwe knecht, dat ghy omgesien hebt na eenen dooden hont, als ick ben?
9 Doe riep de Koningh Ziba, Sauls jongen, ende seyde tot hem: Al wat Saul gehadt heeft, ende sijn gantsche huys, heb ick den sone uwes heeren gegeven.
10 Daerom sult ghy voor hem het lant bearbeyden, ghy, ende uwe sonen, ende uwe knechten, ende sult [de vruchten ] inbrengen, op dat uwes heeren sone broot hebbe, dat hy ete; ende Mephiboseth, uwes heeren sone, sal gedurighlick broot eten aen mijne tafel: Ziba nu hadde vijftien sonen, ende twintigh knechten.
11 Ende Ziba seyde tot den Koningh; Na alles dat mijn heere de Koningh sijnen knecht gebiedt, alsoo sal uwe knecht doen: Oock soude Mephiboseth, etende aen mijne tafel, als een van des Koninghs sonen zijn.
12 Mephiboseth nu hadde eenen kleynen sone, wiens naem was Micha: ende alle, die in den huyse van Ziba woonden, waren Mephiboseths knechten.
13 Alsoo woonde Mephiboseth te Ierusalem, om dat hy gedurighlick at aen des Koninghs tafel: ende hy was kreupel aen beyde sijne voeten.