Wee de trotse kroon
1 Wee de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm,
en een verwelkende bloem, een schitterend sieraad
op het hoofd van de vruchtbare vallei van hen die geveld zijn door de wijn.
2 Zie, de Heere heeft iemand die sterk en machtig is
als een hagelstorm, een storm van verderf.
Zoals een vloed van geweldige, alles wegspoelende wateren
werpt hij ze hardhandig ter aarde.
3 Met voeten zal vertrapt worden
de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm.
4 En de verwelkende bloem van zijn schitterend sieraad
op het hoofd van de vruchtbare vallei
zal zijn als een vroege vijg vóór de zomer:
als iemand die ziet,
slokt hij die meteen op uit zijn hand.
5 Op die dag zal de HEERE van de legermachten
tot een schitterende kroon en sierlijke krans zijn voor het overblijfsel van Zijn volk,
6 tot een geest van het recht voor wie zit om recht te spreken,
en tot een kracht voor wie de strijd terugdringt naar de poort.
Tegen de leiders van Jeruzalem
7 Ook dezen hier zwalken van wijn,
dwalen rond door sterkedrank.
Priester en profeet zwalken door sterkedrank.
Zij zijn opgeslokt door de wijn,
zij dwalen rond door de sterkedrank.
Zij zwalken bij het uitleggen van het visioen,
zij struikelen tijdens hun gerechtelijke uitspraak.
8 Ja, alle tafels zitten vol walgelijk braaksel,
geen plek is schoon .
9 Wie kan Hij dan de kennis bijbrengen?
Wie kan Hij dan het gehoorde doen begrijpen?
Wie net van de moedermelk af zijn,
wie net van de borst zijn afgehaald?
10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod,
regel op regel, regel op regel,
hier een beetje,
daar een beetje.
11 Ja, met belachelijke klanken
en in een andere taal
zal Hij tot dit volk spreken,
12 tegen wie Hij zei:
Dit is de rust,
geef de vermoeide rust,
en dit is de verademing –
maar zij wilden niet luisteren.
13 Daarom zal voor hen het woord van de HEERE zijn:
gebod op gebod, gebod op gebod,
regel op regel, regel op regel,
hier een beetje,
daar een beetje,
zodat zij, als zij weggaan, achterovervallen,
verpletterd worden, verstrikt raken en gevangen worden.
14 Daarom, hoor het woord van de HEERE,
u , spotters,
u , heersers over dit volk
dat in Jeruzalem is!
15 Omdat u zegt: Wij hebben
een verbond gesloten met de dood,
en met het rijk van de dood
zijn wij een verdrag aangegaan,
wanneer de alles wegspoelende gesel voorbijtrekt,
komt hij niet bij ons,
want van de leugen hebben wij ons toevluchtsoord gemaakt
en in het bedrog hebben wij ons verborgen,
16 daarom, zo zegt
de Heere HEERE:
Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag,
een beproefde steen,
een kostbare hoeksteen, die vast gegrondvest is.
Wie gelooft, zal zich niet weg haasten.
17 Ik stel het recht tot meetlint,
en de gerechtigheid tot paslood.
De hagel zal het toevluchtsoord van de leugen wegvagen,
het water zal de schuilplaats overspoelen.
18 Dan zal uw verbond met de dood tenietgedaan worden,
uw verdrag met het rijk van de dood zal geen stand houden.
Trekt de alles wegspoelende gesel voorbij,
dan zult u door hem afgeranseld worden.
19 Zo dikwijls als hij voorbijtrekt,
zal hij u grijpen;
ja, ochtend na ochtend zal hij voorbijtrekken,
bij dag en bij nacht.
Het zal gebeuren dat het begrijpen van het bericht
slechts beroering teweeg zal brengen.
20 Want het bed zal te kort zijn om zich erop uit te strekken,
en de deken te smal om zich erin te wikkelen.
21 Want de HEERE zal opstaan zoals op de berg Perazim.
Hij zal woeden, zoals in het dal van Gibeon,
om Zijn werk te doen
– vreemd zal Zijn werk zijn –
en om Zijn daad te verrichten
– ongewoon zal Zijn daad zijn.
22 Nu dan, spot niet,
anders zullen uw boeien nog strakker aangehaald worden;
want een vernietigend einde – en het is vast besloten, heb ik gehoord
van de Heere, de HEERE van de legermachten – komt over heel het land.
Het werk van de HEERE is wijs
23 Neem ter ore en luister naar mijn stem,
sla er acht op en luister naar mijn woorden!
24 Ploegt de ploeger heel de dag door om te zaaien?
Blijft hij zijn land altijd maar openleggen en eggen?
25 Is het niet zo: heeft hij de bovenlaag ervan geëffend,
dan strooit hij wikke uit, zaait er komijn op,
en zet tarwe op rij, gerst per vak,
en spelt aan de rand?
26 Zijn God onderwijst hem
over de juiste wijze. Hij onderwijst hem.
27 Want men dorst wikke toch niet met een dorsslede,
en rolt over komijn toch geen wagenwiel?
Maar wikke wordt uitgeklopt met een stok,
en komijn met een staak.
28 Broodkoren moet wel fijngemaakt worden,
maar hij dorst en dorst
het niet voor altijd door;
hij plet het niet met zijn wagenwiel,
met zijn paarden verpulvert hij het niet.
29 Ook dit gaat uit van de HEERE van de legermachten.
Hij is wonderbaar van raad, Hij is groot in wijsheid.
Een Prophetie van de verstooringe des Israëlitischen Koninckrijcks door de Assyriers, ver s 1, et c. maer dat de Heere de overgeblevene sijnes volcks soude ter eere brengen, 5. Een klaghte over de dronckenschap van die van Iuda, 7, 8. ende hare onleersaemheyt, 9, 10. Dreyginge, dat sy door vreemde natien sullen overheert worden, 11, et c. om dat sy het woort des Heeren, ende sijne dreygementen bespotteden, 14. Seer heerlicke beschrijvinge van den persoon des Messiae , 16. Sware dreyginge over het Ioodsche volck, 17, et c. Vermaninge tot beterschap, 22. Gelijck een ervaren ackerman sijnen tijt ende maniere van doen weet, alsoo oock veel meer de Heere die sulcks den ackerman leert, 24, et c.
1 WEe de hoovaerdige Kroone der dronckenen van Ephraim, welckes heerlicken cieraet is een afvallende bloeme, die daer is op het hooft der seer vette valleije, der geslagenen van den wijne.
2 Siet, de Heere heeft eenen stercken ende machtigen, daer is gelijck een hagelvloet een poorte des verderfs: gelijck een vloet der stercke wateren die overvloeijen sal hyse ter aerde neder werpen met der hant.
3 De hoovaerdige Kroonen der dronckenen van Ephraim, sullen met voeten vertreden worden.
4 Ende de afvallende bloeme sijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der seer vette valleije is, sal zijn gelijck eene vroegh rijpe vrucht voor den somer, welcke, wanneerse yemant siet, terwijle sy noch in sijne hant is, slockt hyse op.
5 Te dien dage sal de HEERE der heyrscharen tot een heerlicke Kroone, ende tot eenen cierlicken Krans zijn, den overgeblevenen sijnes volcks:
6 Ende tot eenen Geest des oordeels, dien die ten oordeele sitt, ende tot een sterckte den genen die den strijt afkeeren tot der poorte toe.
7 Ende oock dwalen dese van den wijn, ende sy doolen van den stercken dranck: de Priester ende de Propheet dwalen van den stercken dranck, sy zijn verslonden van den wijn, sy doolen van stercken dranck, sy dwalen in’t gesichte, sy waggelen in het gerichte.
8 Want alle tafelen zijn vol uytspousels, [ende ] drecks: soo datter geen plaetse [schoon ] en is.
9 Wien soude hy [dan ] de kennisse leeren? ende wien soude hy het gehoorde te verstaen geven? den gespeenden van de melck? den afgetrockenen van de borsten?
10 Want het is gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynigh, daer een weynigh.
11 Daerom sal hy door belacchelicke lippen, ende door een ander tonge tot desen volcke spreken.
12 Tot dewelcke hy geseyt heeft, Dit is de ruste, geeft den moeden ruste: ende dit is de verquickinge: doch sy en hebben niet willen hooren:
13 Soo sal haer het woort des HEEREN zijn, gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynigh, daer een weynigh: op dat sy henen gaen, ende achterwaerts vallen, ende verbreken, ende verstrickt, ende gevangen worden.
14 Daerom hoort des HEEREN woort, ghy bespotters; ghy heerschers over dit volck, dat te Ierusalem is.
15 Om dat ghylieden seght, Wy hebben een verbont met de doot gemaeckt, ende met de helle hebben wy een voorsichtigh verdragh gemaeckt; wanneer de overvloeijende geessel doortrecken sal, en salse tot ons niet komen; want wy hebben de leugen ons tot eenen toevlucht gestelt, ende onder de valsheyt hebben wy ons verborgen.
16 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, Siet ick legge een grontsteen in Zion, eenen beproefden steen, eenen kostelicken hoecksteen, die wel vaste gegrontvest is: wie gelooft die en sal niet haesten.
17 Ende ick sal het gerichte stellen na het richtsnoer, ende de gerechtigheyt na het pas-loot: ende de hagel sal den toevlucht des leugens wech vagen, ende de wateren sullen de schuylplaetse overloopen.
18 Ende u-lieder verbont met de doot sal te niete worden, ende u voorsichtigh verdragh met de helle en sal niet bestaen, wanneer de overvloeijende geessel doortrecken sal, dan sult ghylieden van deselve vertreden worden.
19 Van den tijt af als sy doortreckt, sal sy u-lieden wech nemen, want alle morgen sal sy doortrecken, by dage ende by nachte: ende ’t sal geschieden, dat het geruchte te verstaen, enckel beroeringe wesen sal.
20 Want het bedde sal korter zijn, dan datmen sich daer op uytstrecken konne: ende het decksel sal te smal wesen, alsmen sich [daer onder ] voeght.
21 Want de HEERE sal sich opmaken, gelijck op den bergh Perazim, hy sal beroert zijn, gelijck [in ] het dal Gibeons: om sijn werck te doen, sijn werck sal vreemt zijn, ende om sijne daet te doen, sijne daet sal vreemt zijn.
22 Nu dan en drijft den spot niet, op dat uwe banden niet vaster gemaeckt en worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrscharen gehoort eene verdelginge, ja eene die vaste besloten is over het gantsche lant.
23 Neemt ter ooren, ende hoort mijne stemme, merckt op, ende hoort mijne reden:
24 Ploeght de ploeger den geheelen dagh om te zaeijen? opent ende egget hy sijn lant [den geheelen dagh? ]
25 Is het niet alsoo? wanneer hy het bovenste des selven effen gemaeckt heeft, dan stroyt hy wicken, ende spreyt komijn, ofte hy werpt’er van de beste tarwe in, of uytgelesene gerste, ofte spelte, elck aen sijne plaetse.
26 Ende sijn Godt onderricht hem van de wijse, hy leert hem.
27 Want men dorscht de wicken niet met den dorschwagen, noch men laet het wagenrat niet rontom over het komijn gaen: maer de wicken slaetmen uyt met eenen staf, ende het komijn met eenen stock,
28 Het broot-[koorn ] moet verbrijselt worden, maer hy en dorscht het niet gedurighlick dorschende: noch hy en breeckt [het niet met ] het wiel sijnes wagens, noch hy en verbrijselt het niet met sijne peerden.
29 Sulcks komt oock voort van den HEERE der heyrscharen: hy is wonderlick van raet, hy is groot van daet.