Jeremia koopt een akker
1 Het woord dat van de HEERE tot Jeremia gekomen is in het tiende regerings jaar van Zedekia, de koning van Juda. Dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadrezar.
2 Het leger van de koning van Babel hield toen Jeruzalem belegerd, en de profeet Jeremia zat opgesloten op het binnenplein van de wacht dat bij het huis van de koning van Juda ligt,
3 waar Zedekia, de koning van Juda, hem had opgesloten en had gezegd: Waarom profeteert u: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de koning van Babel geven en hij zal haar innemen,
4 en Zedekia, de koning van Juda, zal aan de hand van de Chaldeeën niet ontkomen, want hij zal zeker in de hand van de koning van Babel gegeven worden. Hij zal van mond tot mond met hem spreken en oog in oog met hem staan.
5 Hij zal Zedekia naar Babel doen gaan. Daar zal hij blijven, totdat Ik naar hem zal omzien, spreekt de HEERE. Wanneer u tegen de Chaldeeën strijdt, zult u niet voorspoedig zijn.

6 Jeremia zei: Het woord van de HEERE kwam tot mij:
7 Zie, Hanameël, de zoon van uw oom Sallum zal naar u toe komen en zeggen: Koop voor uzelf mijn akker die in Anathoth is, want u hebt het recht van lossing om hem te kopen.
8 Hanameël, de zoon van mijn oom, kwam, overeenkomstig het woord van de HEERE, naar mij toe op het binnenplein van de wacht. Hij zei tegen mij: Koop toch mijn akker die in Anathoth is, dat in het land van Benjamin is, want u hebt het recht van bezit en u hebt het recht van lossing. Koop hem voor uzelf! Toen wist ik dat dit het woord van de HEERE was.
9 Dus kocht ik van Hanameël, de zoon van mijn oom, de akker die in Anathoth is. Ik woog voor hem het geld af, zeventien sikkel zilver.
10 Ik ondertekende de koop brief en verzegelde die , en liet door getuigen bevestigen dat ik het geld op een weegschaal had afgewogen.
11 Ik nam de koopbrief, die volgens het gebod en de verordeningen verzegeld was, en de opengelaten brief ,
12 en gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, voor de ogen van Hanameël, de zoon van mijn oom, voor de ogen van de getuigen die de koopbrief hadden ondertekend, en voor de ogen van alle Judeeërs die op het binnenplein van de wacht zaten.
13 Ik gaf Baruch voor hun ogen deze opdracht en zei:
14 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief – de verzegelde en deze opengelaten brief – en doe ze in een aarden pot, zodat ze vele dagen in goede staat blijven.
15 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Er zullen weer huizen en akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land.
Gebed van Jeremia
16 Ik bad tot de HEERE, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, had gegeven:

17 Ach, Heere HEERE! Zie, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm. Niets is voor U te wonderlijk.
18 U, Die goedertierenheid bewijst aan duizenden, Die de ongerechtigheid van de vaderen vergeldt in de schoot van hun kinderen na hen, U, grote, machtige God – HEERE van de legermachten is Zijn Naam –
19 groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen van de mensenkinderen, om eenieder te geven overeenkomstig zijn wegen en overeenkomstig de vrucht van zijn daden),
20 U, Die tekenen en wonderen verricht hebt in het land Egypte tot op deze dag, in Israël en onder de andere mensen, en U hebt Uzelf een Naam gemaakt, zoals het heden ten dage is.
21 U leidde Uw volk Israël uit het land Egypte, met tekenen en met wonderen, met sterke hand, met uitgestrekte arm en grote ontzagwekkende daden.
22 U gaf hun dit land, dat U hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, een land dat overvloeit van melk en honing.
23 Zij kwamen en namen het in bezit, maar zij hebben niet geluisterd naar Uw stem en hebben niet volgens Uw wet gewandeld. Alles wat U hun geboden had om te doen, hebben zij niet gedaan. Daarom hebt U al dit onheil over hen doen afroepen.
24 Zie de belegeringsdammen! Zij zijn bij de stad gekomen om haar in te nemen, en de stad is, vanwege het zwaard, de honger en de pest, in de hand van de Chaldeeën gegeven, die tegen haar strijden. Wat U gesproken hebt, is gebeurd. En zie, U ziet het .
25 Toch hebt U Zelf tegen mij gezegd, Heere HEERE: Koop voor uzelf die akker voor geld en laat het door getuigen bevestigen. De stad is echter in de hand van de Chaldeeën gegeven.
Het antwoord van de HEERE
26 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia:
27 Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees. Zou ook maar iets voor Mij te wonderlijk zijn?
28 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, geven en hij zal haar innemen.
29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen komen en deze stad met vuur aansteken en haar verbranden, mét de huizen waarvan men op de daken reukoffers heeft gebracht aan de Baäl en plengoffers heeft uitgegoten voor andere goden, zodat zij Mij tot toorn verwekten.
30 Want de Israëlieten en de Judeeërs hebben vanaf hun jeugd alleen gedaan wat kwaad was in Mijn ogen. Ja, de Israëlieten hebben Mij alleen maar tot toorn verwekt door het werk van hun handen, spreekt de HEERE.
31 Want deze stad is Mij tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid geweest, vanaf de dag dat zij haar gebouwd hebben tot op deze dag, zodat Ik haar moet wegdoen van voor Mijn aangezicht,
32 vanwege al het kwaad van de Israëlieten en de Judeeërs, dat zij gedaan hebben om Mij tot toorn te verwekken, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem.
33 Zij keerden Mij de nek toe en niet het gezicht, hoewel Ik hen vroeg en laat onderwees. Zij luisterden echter niet en aanvaardden de vermaningen niet.
34 Zij zetten hun afschuwelijke afgoden in het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen.
35 Zij bouwden de offer hoogten van de Baäl, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters voor de Molech door het vuur te laten gaan, wat Ik hun niet geboden had. En in Mijn hart was het niet opgekomen dat zij deze gruweldaad zouden doen, zodat ze Juda zouden doen zondigen.

36 Welnu, daarom, zo zegt de HEERE, de God van Israël, van deze stad, waar u van zegt: Zij is door het zwaard, door de honger en door de pest in de hand van de koning van Babel gegeven:
37 Zie, Ik ga hen bijeenbrengen uit al de landen waarheen Ik hen in Mijn toorn, in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid verdreven zal hebben, en Ik zal hen terugbrengen naar deze plaats en hen onbezorgd doen wonen.
38 Zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ík zal hun tot een God zijn.
39 Ik zal hun één hart en één weg geven om Mij te vrezen, alle dagen, hun ten goede, en hun kinderen na hen.
40 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij van achter hen niet zal afwenden, opdat Ik hun goeddoe. En Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, zodat zij niet van Mij afwijken.
41 Ik zal Mij over hen verblijden en hun goeddoen. En Ik zal hen in getrouwheid in dit land planten, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel.

42 Want zo zegt de HEERE: Zoals Ik al dit grote onheil over dit volk gebracht heb, zo zal Ik ook al het goede over hen brengen dat Ik over hen uitspreek.
43 Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan u zegt: Het is een woestenij, zodat er geen mens en geen dier meer is; het is in de hand van de Chaldeeën gegeven.
44 Men zal akkers kopen voor geld, de koop brieven ondertekenen en verzegelen, en die door getuigen laten bevestigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, in de steden van het Bergland, in de steden van het Laagland, en in de steden van het Zuiderland. Ik zal namelijk een omkeer brengen in hun gevangenschap, spreekt de HEERE.
Ieremia, in de belegeringe Ierusalems om sijne Prophetien van den Koningh Zedekia gevangen gestelt zijnde, koopt, door Godts bevel, eenen acker, neemt getuygen, maeckt brief en zegel daer van, ende geeft die te bewaren, tot een teecken dat de Ioden uyt Babel weder in haer lant souden komen, vers en 1, 2, et c. Ieremia bidt ootmoedighlick tot Godt, met verwonderinge over sijne Majesteyt ende wercken, ende draeght hem voor, sijnen strijt over dese ongesiene sake, 16. waer op hem Godt versekert, dat hy wel eerst sijn volck sal straffen, over hare groote sonden, maer daer na sijne belofte volbrengen, ende voorts sijne Kercke de genade des nieuwen verbonts tijtlick ende eeuwighlick, lichamelick ende geestelick doen genieten, 26.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE; in het tiende jaer van Zedekia, Koningh van Iuda: Dit jaer was het achtiende jaer van Nebucadrezar.
2 (Het heyr nu des Koninghs van Babel belegerde doe Ierusalem: ende de Propheet Ieremia was besloten in het voorhof der bewaringe, dat in ’t huys des Koninghs van Iuda is.
3 Want Zedekia de Koningh van Iuda hadde hem besloten, seggende: Waerom propheteert ghy, seggende; Soo seyt de HEERE; Siet ick geve dese stadt in de hant des Koninghs van Babel, ende hy salse innemen.
4 Ende Zedekia, de Koningh van Iuda, en sal van de hant der Chaldeen niet ontkomen: maer hy sal sekerlick gegeven worden in de hant des Koninghs van Babel, ende sijn mont sal tot des selven mont spreken, ende sijne oogen sullen des selven oogen sien.
5 Ende hy sal Zedekia na Babel voeren, ende aldaer sal hy zijn, tot dat ick hem besoecke, spreeckt de HEERE: of ghylieden schoon tegen de Chaldeen strijdet, ghy en sult [doch ] geen geluck hebben.)
6 Ieremia dan seyde: Des HEEREN woort is tot my geschiet, seggende:
7 Siet Hanameël, de sone Sallums, uwes ooms, sal tot u komen, seggende: Koopt u mijn velt, dat by Anathoth is, want ghy hebt het recht van lossinge, om te koopen :
8 Alsoo quam Hanameël, mijns ooms sone, na des HEEREN woort, tot my, in den voorhof der bewaringe, ende seyde tot my, Koopt doch mijn velt, het welcke is by Anathoth, dat in den lande Benjamins is; want ghy hebt het erfrecht, ende ghy hebt de lossinge, koopt [het ] voor u: Doe merckte ick dat het des HEEREN woort was.
9 Dies kocht ick van Hanameël, mijns ooms sone, het velt, dat by Anathoth is: ende ick woegh hem het gelt toe, seventien silvere sikelen.
10 Ende ick onderschreef den brief ende verzegelde [dien, ] ende dede [het ] getuygen betuygen: als ick ’t gelt op de weeghschale gewogen hadde.
11 Ende ick nam den koopbrief; die verzegelt was [na ] het gebodt ende de insettingen, ende den openen [brief: ]
12 Ende ick gaf den koopbrief aen Baruch, den sone Nerija, des soons Machseja, voor de oogen van Hanameël mijns ooms [sone ,] ende voor de oogen der getuygen, die den koopbrief hadden onderschreven: voor de oogen aller der Ioden, die in het voorhof der bewaringe saten.
13 Ende ick beval Baruch voor hare oogen, seggende:
14 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Neemt dese brieven, desen koopbrief, soo den verzegelden, als desen openen brief, ende doetse in een aerden vat, op datse vele dagen mogen bestaen.
15 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, Daer sullen noch huysen, ende velden, ende wijngaerden in dit lant gekocht worden.
16 Voorts, na dat ick den koopbrief aen Baruch den sone van Nerija gegeven hadde, badt ick tot den HEERE seggende:
17 Ach Heere HEERE, Siet, ghy hebt de hemelen ende de aerde gemaeckt, door uwe groote kracht, ende door uwen uytgestreckten arm: geen dingh is u te wonderlick.
18 Ghy die goedertierenheyt doet aen duysenden, ende de ongerechtigheyt der vaderen vergelt in den schoot harer kinderen, na hen: ghy groote, ghy geweldige Godt, wiens naem is HEERE der heyrscharen.
19 Groot van rade ende machtigh van dade: (want uwe oogen zijn open over alle wegen der menschen kinderen, om eenen yegelicken te geven na sijne wegen, ende na de vrucht sijner handelingen.)
20 Ghy die teeckenen ende wonderen gestelt hebt in Egyptenlant, tot op desen dagh, soo in Israël, als onder [andere ] menschen: ende hebt u eenen naem gemaeckt, als hy is te desen dage.
21 Ende hebt u volck Israël uyt Egyptenlant uytgevoert: door teeckenen ende door wonderen, ende door eene stercke hant, ende door eenen uytgestreckten arm, ende door groote verschrickinge.
22 Ende hebt haer dit lant gegeven, dat ghy haren vaderen gesworen hadt haer te sullen geven: een lant vloeijende van melck ende honigh.
23 Sy zijnder oock in gekomen ende hebben het erflick beseten, maer en hebben uwer stemme niet gehoorsaemt, ende in uwe wet niet gewandelt; sy en hebben niets gedaen van alles, dat ghy hen geboden hadt te doen: Dies hebt ghy hen al dit quaet doen bejegenen.
24 Siet, de wallen! sy zijn gekomen aen de stadt om die in te nemen, ende de stadt is gegeven in de hant der Chaldeen, die tegen haer strijden; van wegen het sweert ende den honger ende de pestilentie: ende wat ghy gesproken hebt, is geschiet, ende siet, ghy siet [het. ]
25 Evenwel hebt ghy tot my geseyt, Heere HEERE; Koopt u dat velt voor gelt, ende doet [het ] getuygen betuygen: daer de stadt in der Chaldeen hant gegeven is!
26 Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende:
27 Siet, Ick ben de HEERE, de Godt alles vleesches: soude my eenigh dingh te wonderlick zijn?
28 Daerom seyt de HEERE alsoo: Siet ick geve dese stadt in de hant der Chaldeen, ende in de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel, ende hy salse innemen.
29 Ende de Chaldeen, die tegen dese stadt strijden, sullender inkomen, ende dese stadt met vyer aensteken, ende sullense verbranden, met de huysen, op welcker daken sy den Baal geroockt, ende anderen goden dranck-offeren geoffert hebben, om my te vertoornen.
30 Want de kinderen Israëls ende de kinderen Iuda hebben van hare jeught aen alleenlick gedaen dat quaet was in mijne oogen: want de kinderen Israëls hebben my door ’t werck harer handen alleenlick vertoornt, spreeckt de HEERE.
31 Want tot mijnen toorn ende tot mijne grimmigheyt is my dese stadt geweest, van den dagh af dat syse gebouwt hebben, tot op desen dagh toe: op dat ick haer van mijn aengesichte wech dede:
32 Om alle de boosheyt der kinderen Israëls ende der kinderen Iuda, die sy gedaen hebben om my te vertoornen; sy, hare Koningen, hare Vorsten, hare Priesteren, ende hare Propheten, ende de mannen van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem:
33 Die my den necke hebben toegekeert ende niet het aengesicht: hoewel ickse leerde, vroegh op zijnde ende leerende, evenwel en hoorden sy niet, om tucht aen te nemen:
34 Maer sy hebben hare verfoeyselen gestelt in het huys, dat na mijnen name genoemt is, om dat te verontreynigen.
35 Ende sy hebben de hooghten Baals gebouwt, die in den dale des soons Hinnoms zijn, om hare sonen ende hare dochteren den Molech door [het vyer ] te laten gaen; het welcke ick hen niet en hebbe geboden, noch in mijn herte is op gekomen, dat sy desen grouwel souden doen: op datse Iuda mochten doen sondigen.
36 Ende nu, daerom seyt de HEERE de Godt Israëls alsoo, van dese stadt, daer ghy van segget; Sy is gegeven in de hant des Koninghs van Babel, door ’t sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie:
37 Siet ick salse vergaderen uyt alle de landen, daer henen ickse sal verdreven hebben, in mijnen toorn, ende in mijne grimmigheyt, ende in groote verbolgentheyt: ende ick salse tot dese plaetse weder brengen, ende salse seker doen woonen.
38 Ia sy sullen my tot een volck zijn: ende ick sal hen tot eenen Godt zijn.
39 Ende ick sal hen eenderley herte ende eenderley wegh geven, om my te vreesen alle de dagen: hen ten goede, mitsgaders haren kinderen na hen.
40 Ende ick sal een eeuwigh verbont met hen maken, dat ick van achter hen niet en sal afkeeren, op dat ick hen wel doe: ende ick sal mijne vreese in haer herte geven, datse niet van my af en wijcken.
41 Ende ick sal my over hen verblijden, dat ick hen wel doe: ende ick salse getrouwelick in desen lande planten, met mijn gantsche herte, ende met mijne gantsche ziele.
42 Want soo seyt de HEERE; Gelijck als ick over dit volck gebracht hebbe al dit groote quaet; alsoo sal ick over hen brengen al het goede, dat ick over hen spreke.
43 Ende daer sullen velden gekocht worden in dit lant, daer van ghy segget; ’t Is woest, datter geen mensch noch beest in en is; ’t is in der Chaldeen hant gegeven.
44 Velden sal men voor gelt koopen, ende de brieven onderschrijven, ende verzegelen, ende getuygen doen betuygen, in den lande Benjamins, ende in de plaetsen rontom Ierusalem, ende in de steden van Iuda, ende in de steden van het geberghte: ende in de steden der leeghte, ende in de steden van het Zuyden: want ick sal hare gevangenisse wenden, spreeckt de HEERE.