Paulus' verdediging
1 Mannenbroeders en vaders, luister naar mijn verdediging, die ik nu voor u zal uitspreken .
2 Toen zij hoorden dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich nog stiller. En hij zei:
3 Ik ben een Joodse man, geboren te Tarsus in Cilicië, maar opgevoed in deze stad en aan de voeten van Gamaliël op de meest nauwgezette wijze onderwezen in de wet van de vaderen, een ijveraar voor God zoals u heden allemaal bent.
4 Ik heb deze Weg tot de dood toe vervolgd: ik heb zowel mannen als vrouwen gebonden en overgeleverd in de gevangenissen,
5 zoals ook de hogepriester van mij kan getuigen, en heel de Raad van oudsten. Ik kreeg van hen zelfs brieven voor de broeders mee en ben daarmee naar Damascus gereisd om ook hen die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat ze gestraft zouden worden.
6 Maar het overkwam mij, toen ik onderweg was en omstreeks de middag Damascus naderde, dat plotseling vanuit de hemel een fel licht mij omstraalde.
7 En ik viel op de grond en hoorde een stem tegen mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?
8 En ik antwoordde: Wie bent U, Heere? En Hij zei tegen mij: Ik ben Jezus de Nazarener, Die u vervolgt.
9 En zij die bij mij waren, zagen wel het licht en werden zeer bevreesd, maar de stem van Hem Die tot mij sprak, hoorden zij niet.
10 En ik zei: Heere, wat moet ik doen? En de Heere zei tegen mij: Sta op en ga naar Damascus, en daar zal met u gesproken worden over alles wat voor u vastgesteld is om te doen.
11 En omdat ik door de glans van dat licht niets meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen die bij mij waren, en zo kwam ik in Damascus.
12 En een zekere Ananias, een godvrezend man, die leefde volgens de wet en met een goed getuigenis van alle Joden die daar woonden,
13 kwam naar mij toe, ging bij mij staan en zei tegen mij: Saul, broeder, word weer ziende! En op hetzelfde moment werd ik ziende, en zag hem.
14 En hij zei: De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om Zijn wil te kennen en de Rechtvaardige te zien en de stem uit Zijn mond te horen,
15 want u moet voor Hem bij alle mensen getuige zijn van wat u hebt gezien en gehoord.
16 En nu, waarom aarzelt u? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder aanroeping van de Naam van de Heere.
17 En het overkwam mij, toen ik in Jeruzalem teruggekeerd was en in de tempel bad, dat ik in geestvervoering raakte,
18 en dat ik Hem zag en Hij tegen mij zei: Haast u en ga met spoed uit Jeruzalem weg, want ze zullen uw getuigenis over Mij niet aannemen.
19 En ik zei: Heere, ze weten dat ik hen die in U geloofden, in de gevangenis wierp en in de synagogen liet geselen;
20 en toen het bloed van Stefanus, Uw getuige, vergoten werd, stond ik daar ook bij en stemde van harte in met zijn dood, en paste op de kleren van hen die hem doodden.
21 En Hij zei tegen mij: Ga, want Ik zal u ver weg zenden, naar de heidenen.
Paulus' burgerrecht
22 Zij hoorden hem nu aan tot dit woord toe, maar daarna verhieven zij hun stem en zeiden: Weg van de aarde met zo iemand, want hij behoort niet te blijven leven.
23 En toen zij schreeuwden en de kleren van zich afsmeten en stof in de lucht gooiden,
24 beval de overste hem in de kazerne te brengen, en hij zei dat men hem onder geseling moest verhoren, om aan de weet te komen waarom zij zo tegen hem tekeergingen.
25 En terwijl zij hem met de riemen in gestrekte houding vastbonden, zei Paulus tegen de hoofdman over honderd die erbij stond: Is het u geoorloofd een Romein te geselen, en dat nog wel onveroordeeld?
26 Toen de hoofdman over honderd dat gehoord had, ging hij naar de overste en berichtte het hem; hij zei: Pas op wat u gaat doen, want deze man is een Romein.
27 En de overste ging naar hem toe en zei tegen hem: Zeg mij, bent u een Romein? En hij zei: Ja.
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een groot bedrag verkregen. En Paulus zei: Maar ik ben zelfs zo geboren.
29 Meteen lieten zij die hem zouden verhoren hem verder ongemoeid. En ook de overste werd bevreesd, toen hij merkte dat hij een Romein was en dat hij hem had vastgebonden.
Paulus voor de Raad
30 En omdat hij met zekerheid wilde weten waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, maakte hij de volgende dag zijn boeien los en gaf hij bevel dat de overpriesters en heel hun Raad bijeen zouden komen; en hij bracht Paulus naar beneden en leidde hem voor hen.
1 Paulus doet sijne verantwoordinge voor ’t volck. 3 ende verhaelt dat hy een Iode was, opgevoedt aen de voeten van Gamaliël. 4 ende dat hy, voor de wet yverende, de Christenen tot Damascum toe vervolght heeft. 6 Daer na, hoe hy wonderlick uyt den hemel van Christo beroepen ende bekeert is. 12 Ende van Ananias naerder onderricht zijnde over sijne beroepinge tot het Apostelschap, van hem gedoopt is. 17 Ende hoe Christus , door een gesichte, in den tempel te Ierusalem, hem wederom verschenen is, ende hem tot de Heydenen gesonden heeft. 22 welcke woorden de Ioden hoorende, maeckten eenen nieuwen oproer, ende riepen dat hy niet en behoorde te leven. 24 Waerom de Overste hem laet binden, om gegeesselt te worden. 25 maer alsoo hy hem op sijn burgerrecht van Roomen beroept, wort het selve nagelaten. 30 ende hy voor den Ioodschen Raet gestelt.
1 MAnnen Broeders ende Vaders, hoort mijne verantwoordinge, die ick tegenwoordelick tot u [doen sal .]
2 (Als sy nu hoorden dat hy in de Hebreeusche tale haer aensprack, hielden sy haer te meer stil. Ende hy seyde,)
3 Ick ben een Iodisch man, ende te Tarsen in Cilicien geboren, opgevoedt in dese stadt, aen de voeten Gamaliëls: onderwesen na de bescheydenste wijse der vaderlicke wet, zijnde een yveraer Godts, gelijckerwijs ghy alle heden zijt:
4 Die desen wegh vervolght hebbe totter doot, bindende ende in de gevangenissen overleverende beyde mannen ende vrouwen.
5 Gelijck my oock de Hoogepriester getuyge is, ende den geheelen Raet der Ouderlingen: van dewelcke ick oock brieven genomen hebbende tot de broeders, ben na Damascum gereyst, om oock de gene die daer waren, gebonden te brengen na Ierusalem, op dat sy gestraft souden worden.
6 Maer het geschiedde my, als ick reysde, ende Damascum genaeckte, ontrent den middagh, dat snellick uyt den hemel een groot licht my rontom omscheen.
7 Ende ick viel ter aerden, ende ick hoorde eene stemme tot my seggende, Saul, Saul, wat vervolght ghy my?
8 Ende ick antwoordde, Wie zijt ghy Heere? Ende hy seyde tot my, Ick ben Iesus de Nazarener, welcken ghy vervolght.
9 Ende die met my waren sagen wel het licht, ende wierden seer bevreest, maer de stemme des genen die tot my sprack, en hoorden sy niet.
10 Ende ick seyde, Heere, wat sal ick doen? Ende de Heere seyde tot my, Staet op ende gaet henen na Damascum: ende aldaer sal met u gesproken worden, van alle het gene dat u geordineert is te doen.
11 Ende als ick van wegen de heerlickheyt des selven lichts niet en sagh, soo wiert ick by de hant geleyt van de gene die met my waren, ende quam tot Damascum.
12 Ende een seker Ananias, een Godtvruchtigh man na de wet, [goet ] getuygenisse hebbende van alle de Ioden die [daer ] woonden,
13 Quam tot my, ende by [my ] staende seyde tot my, Saul broeder, Wort weder siende. Ende ter selver ure wiert ick siende op hem.
14 Ende hy seyde, De Godt onser vaderen heeft u te voren verordineert om sijnen wille te kennen, ende den Rechtveerdigen te sien, ende de stemme uyt sijnen mont te hooren.
15 Want ghy sult hem getuyge zijn by alle menschen van het gene ghy gesien ende gehoort hebt.
16 Ende nu, wat vertoeft ghy? Staet op, ende laet u doopen, ende uwe sonden afwasschen, aenroepende den name des Heeren.
17 Ende het gebeurde my, als ick te Ierusalem weder gekeert was, ende in den tempel badt, dat ick in een vertreckinge van sinnen was:
18 Ende dat ick hem sagh, ende hy tot my seyde, Spoedt u, ende gaet in der haeste uyt Ierusalem: want sy en sullen uw’ getuygenisse van my, niet aennemen.
19 Ende ick seyde, Heere, sy weten dat ick in de gevangenisse wierp, ende in de Synagogen geesselde die in u geloofden:
20 Ende doe het bloet Stephani uwes getuygen vergoten wiert, [dat ] ick daer oock by stont, ende mede een welbehagen hadde in sijne doot, ende de kleederen bewaerde der gene die hem doodden.
21 Ende hy seyde tot my, Gaet henen: want ick sal u verre tot den Heydenen afsenden.
22 Sy hoorden hem nu tot dit woort toe: ende sy verhieven hare stemme, seggende, Wech van der aerde met sulck eenen: want het en is niet behoorlick dat hy leve.
23 Ende als sy riepen, ende de kleederen van haer smeten, ende stof in de lucht wierpen,
24 Soo beval de Overste dat men hem in de legerplaetse soude brengen, ende seyde dat men hem met geesselen ondersoecken soude, op dat hy verstaen mochte om wat oorsake sy alsoo over hem riepen.
25 Ende alsoo sy hem met de riemen uytreckten, seyde Paulus tot den Hooftman over hondert, die daer stont, Is het u-lieden geoorloft eenen Romeynschen mensche, ende [dien ] onveroordeelt, te geesselen?
26 Als nu de Hooftman over hondert [dat ] hoorde, gingh hy toe ende boodtschapte het den Oversten, seggende, Siet wat ghy te doen hebt: want dese mensche is een Romeyn.
27 Ende de Overste quam toe, ende seyde tot hem, Seght my, zijt ghy een Romeyn? ende hy seyde, Ia.
28 Ende de Overste antwoordde, Ick hebbe dit burgerrecht voor een groote somme [gelts ] verkregen. Ende Paulus seyde, Maer ick ben oock [een burger ] geboren.
29 Terstont dan lieten sy van hem af, die hem souden ondersocht hebben. Ende de Overste wiert oock bevreest, doe hy verstont dat hy een Romeyn was, ende dat hy hem hadde gebonden.
30 Ende des anderen [daeghs ,] willende de sekerheyt weten, waerom hy van de Ioden beschuldight wiert, maeckte hy hem los van de banden, ende beval dat de Overpriesters ende haren geheelen Raet souden komen: ende Paulum afgebracht hebbende stelde hy [hem ] voor haer.