Het zesde visioen: de vliegende boekrol
1 Opnieuw sloeg ik mijn ogen op en zag, en zie, een vliegende boekrol.
2 Hij zei tegen mij: Wat ziet u? En ik zei: Ik zie een vliegende boekrol. Zijn lengte is twintig el en zijn breedte tien el.
3 Toen zei Hij tegen mij: Dit is de vloek die zal uitgaan over heel het land. Volgens deze vloek zal namelijk ieder die steelt, vanhier weggevaagd worden, en volgens deze vloek zal ieder die een valse eed aflegt, vanhier weggevaagd worden.

4 Ik heb deze vloek doen uitgaan,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Hij zal naar het huis van de dief gaan,
en naar het huis van hem die in Mijn Naam een valse eed aflegt.
Hij zal midden in zijn huis overnachten
en het vernietigen, met zijn hout en zijn stenen.
Het zevende visioen: de vrouw in de efa
5 En de Engel Die met mij sprak, trad naar voren en zei tegen mij: Sla toch uw ogen op en zie wat daar tevoorschijn komt.
6 Ik zei: Wat is dat? Hij zei: Dat is een efa die tevoorschijn komt. Hij zei: Dat is het oog dat over hen waakt in heel het land.
7 En zie, een loden deksel werd opgelicht, en er was een vrouw, die midden in de efa zat.
8 En Hij zei: Dit is vrouwe Goddeloosheid. Hij wierp haar terug midden in de efa en Hij wierp het loden gewicht op de opening ervan.

9 Ik sloeg mijn ogen op en zag, en zie, twee vrouwen kwamen tevoorschijn met de wind onder hun vleugels. Zij hadden vleugels als de vleugels van een ooievaar en zij tilden de efa op tussen de aarde en de hemel.
10 Toen zei ik tegen de Engel Die met mij sprak: Waar brengen zij deze efa heen?
11 Hij zei tegen mij: Naar het land Sinear om voor haar een huis te bouwen. Is het gereed, dan wordt zij daar op haar voetstuk geplaatst.
Het seste gesichte van de vliegende rolle, ver s 1, et c. Ende het sevende, van eene vrouwe in een Epha sittende, 5, et c. beteeckenende de straffen, die de Heere over sijn ongehoorsaem volck brengen soude, ende die hy van sijn boetveerdigh volck op de vyanden sijner Kercke woude wenden: ende datse in eeuwigheyt op deselve blijven souden.
1 ENde ick hief mijne oogen weder op, ende ick sagh: ende siet, een vliegende rolle.
2 Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie een vliegende rolle, welcker lenghte is van twintigh ellen, ende hare breette van tien ellen.
3 Doe seyde hy tot my, Dit is de vloeck, die uytgaen sal over het gantsche lant: want een yegelick die steelt, sal van hier, volgens den selven [vloeck ] uytgeroeyt worden: desgelijcks een yegelick die [ valschelick ] sweert, sal van hier, volgens den selven [vloeck ] uytgeroeyt worden.
4 Ick brenge desen [vloeck ] voort, spreeckt de HEERE der heyrscharen, dat hy kome in het huys des diefs, ende in het huys des genen die by mijnen name valschelick sweert: ende hy sal in’t midden sijnes huys overnachten, ende hy sal het verteeren, met sijne houten, ende sijne steenen.
5 Ende de Engel die met my sprack, gingh uyt, ende seyde tot my, Heft nu uwe oogen op, ende siet, wat dit zy datter voort komt.
6 Ende ick seyde, Wat is dat? ende hy seyde, Dit is een Epha, die voort komt: voorder seyde hy, Dit is de ooge over haerlieden in het gantsche lant.
7 Ende siet, een plate loots wiert opgeheven, ende daer was eene vrouwe, sittende in het midden der Epha.
8 Ende hy seyde, Dese is de godtloosheyt, ende hy wierpse in het midden van de Epha: ende hy wierp het looden gewichte op den mont der selver.
9 Ende ick hief mijne oogen op, ende ick sagh, ende siet, twee wijven quamen voort, ende wint was in hare vleugelen, ende sy hadden vleugelen, als de vleugelen eenes oyvaers: ende sy voerden de Epha tusschen de aerde, ende tusschen den hemel.
10 Doe seyde ick tot den Engel, die met my sprack: Waer henen brengen sy dese Epha?
11 Ende hy seyde tot my, Om haer een huys te bouwen in den lande Sinear: dat sy daer gevestight ende gestelt worde op hare grontvestinge.