Het vijfde visioen: de gouden kandelaar en de twee olijfbomen
1 De Engel Die met mij sprak, kwam terug en wekte mij, zoals iemand die uit zijn slaap gewekt wordt.
2 Hij zei tegen mij: Wat ziet u? Daarop zei ik: Ik zie, en zie, een kandelaar, geheel van goud, met een olievaatje aan de bovenkant ervan en daarbovenop zeven bijbehorende lampen met telkens zeven toevoerbuisjes aan de lampen, die daarboven zitten,
3 met twee olijfbomen ernaast, een aan de rechterkant van het olievaatje en een aan de linkerkant ervan.
4 Ik antwoordde en zei tegen de Engel Die met mij sprak: Mijn Heere, wat betekenen deze dingen?
5 Toen antwoordde de Engel Die met mij sprak, en zei tegen mij: Weet u niet wat deze dingen betekenen? Ik zei: Nee, mijn Heere.
6 Daarop antwoordde Hij en zei tegen mij: Dit is het woord van de HEERE tot Zerubbabel:
Niet door kracht en niet door geweld,
maar door Mijn Geest,
zegt de HEERE van de legermachten.
7 Wie bent u, grote berg?
Voor de ogen van Zerubbabel zult u een vlakte worden.
Hij zal de sluitsteen aandragen
onder luid geroep: Genade, genade zij hem!
8 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
9 De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest,
zijn handen zullen het ook voltooien.
Dan zult u weten
dat de HEERE van de legermachten Mij tot u gezonden heeft.
10 Want wie veracht de dag van de kleine dingen,
terwijl die zeven blij zijn
als zij het tinnen gewicht zien in de hand van Zerubbabel?
Die zeven zijn de ogen van de HEERE,
die over heel de aarde trekken.
11 Daarna antwoordde ik en zei tegen Hem: Wat betekenen die twee olijfbomen aan de rechterkant van de kandelaar en aan de linkerkant ervan?
12 En voor de tweede keer antwoordde ik en zei tegen Hem: Wat betekenen die twee olijftakken die door twee gouden buisjes gouden olie uit zich weg laten lopen?
13 Toen sprak Hij tot mij: Weet u niet wat deze dingen betekenen? Ik zei: Nee, mijn Heere.
14 Daarop zei Hij: Dat zijn de twee gezalfden, die bij de Heere van heel de aarde staan.
Het vijfde gesichte, namelick, een gouden kandelaer, ende twee olijfboomen daer neven, ver s 1, et c. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes kracht Zerubbabel den bouw des tempels volvoeren soude, 6, et c. Zacharias bidt om breeder verklaringe deses gesichtes, ende hy verkrijghtse, 11, et c.
1 ENde de Engel die met my sprack, quam weder: ende hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort.
2 Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden kandelaer, ende een olie-kruycksken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen daer op, die lampen hadden seven ende seven pijpen, de welcke boven sijn hooft waren:
3 Ende twee olijfboomen daer nevens, een ter rechter zijde van het olie-kruycksken, ende een tot des selven slincker zijde.
4 Ende ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die met my sprack, seggende, Mijn Heere, wat zijn dese dingen?
5 Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.
6 Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: Dit is ’t woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, Niet door kracht, noch door gewelt, maer door mijnen Geest [sal ’t geschieden ,] seyt de HEERE der heyrscharen.
7 Wie zijt ghy, ô grooten bergh? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden tot een vlack velt: want hy sal den hooftsteen voortbrengen, [met ] toeroepingen, Genade, Genade zy den selven.
8 Het woort des HEEREN geschiedde voorder tot my, seggende:
9 De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot u-lieden gesonden heeft.
10 Want wie veracht den dagh der kleyne dingen? daer sich doch die sevene verblijden sullen, als sy het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de oogen des HEEREN, die het gantsche lant doortrecken.
11 Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, Wat zijn die twee olijfboomen ter rechter zijde des kandelaers, ende aen sijne slincker zijde?
12 Ende andermael antwoordende, soo seyde ick tot hem, Wat zijn die twee tackskens der olijfboomen, welcke in de twee goudene kruycken zijn, die gout van haer gieten?
13 Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn heere.
14 Doe seyde hy, Dese zijn de twee olytacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen.