Het derde visioen: de Man met het meetsnoer
1 Opnieuw sloeg ik mijn ogen op en zag, en zie, er was een Man met een meetsnoer in Zijn hand.
2 Toen zei ik: Waar gaat U heen? Hij zei tegen mij: Ik ga Jeruzalem opmeten om te zien hoe groot zijn breedte en hoe groot zijn lengte zal zijn.
3 En zie, de Engel Die met mij sprak, trad naar voren en een andere engel trad Hem tegemoet.
4 En Hij zei tegen hem: Loop snel, spreek tot die jongeman en zeg:
Jeruzalem zal niet ommuurd blijven,
vanwege de veelheid aan mensen en dieren in haar midden.
5 En Ík zal voor haar zijn, spreekt de HEERE,
een muur van vuur rondom,
en Ik zal in haar midden tot heerlijkheid zijn.
6 O, o, vlucht dan uit het land van het noorden!
spreekt de HEERE,
want Ik heb u verspreid
over de vier windstreken van de hemel,
spreekt de HEERE.
7 O, Sion! Zie te ontkomen,
u die woont bij de dochter van Babel!
8 Want zo zegt de HEERE van de legermachten:
Nadat Hij heerlijkheid heeft beloofd ,
heeft Hij Mij gezonden tot die heidenvolken die u beroven,
want wie u aanraakt,
raakt Zijn oogappel aan.
9 Want, zie, Ik beweeg Mijn hand over hen
en zij zullen hun dienaren tot buit worden.
Dan zult u weten dat de HEERE van de legermachten Mij gezonden heeft.
10 Juich en verblijd u, dochter van Sion,
want, zie, Ik kom,
en zal in uw midden wonen, spreekt de HEERE.
11 Veel heidenvolken zullen op die dag bij de HEERE gevoegd worden
en zij zullen Mij tot een volk zijn,
en Ik zal in uw midden wonen.
Dan zult u weten dat de HEERE van de legermachten Mij tot u gezonden heeft.
12 De HEERE zal Juda in eigendom nemen
als Zijn deel in het heilige land.
Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
13 Wees stil voor het aangezicht van de HEERE, alle vlees,
want Hij is ontwaakt uit Zijn heilige woning.
Het derde gesichte, namelick, een man met een meetsnoer, afmetende de plaetse des nieuwen Ierusalems, vers en 1, 2. mitsgaders aenwijsinge van de groote menighte der inwoonderen deser stadt, ende hoe dat Godt deselve soude beschermen, 3, et c. daer na worden de Ioden, die noch in Babylonien gebleven waren, vermaent na huys te komen, 6. met belofte dat Godt hare vyanden verdelgen soude, 9. van de bekeeringe der Heydenen, 11. ende de gedurige sorge Godes over sijn volck, 12.
1 WEderom hief ick mijne oogen op ende ick sagh, ende siet, daer was een man: ende in sijne hant was een meetsnoer.
2 Ende ick seyde, Waer gaet ghy henen? ende hy seyde tot my, Om Ierusalem te meten, om te sien hoe groot hare breette, ende hoe groot hare lenghte wesen sal.
3 Ende siet, de Engel die met my sprack, gingh uyt: ende een ander Engel gingh uyt, hem te gemoete.
4 Ende hy seyde tot hem, Loopt, spreeckt desen jongelingh aen, seggende: Ierusalem sal dorpswijse bewoont worden, van wegen der veelheyt der menschen, ende der beesten, die in het midden der selve wesen sal.
5 Ende ick sal haer wesen, spreeckt de HEERE, een vyerige muer rontomme: ende ick sal tot heerlickheyt wesen in het midden van haer.
6 Huy huy, vliedet doch uyt den Noordenlande, spreeckt de HEERE: want ick hebbe u-lieden uyt-gebreyt na de vier winden des hemels, spreeckt de HEERE.
7 Huy Zion, ontkomet ghy die woont [by ] de dochter Babels.
8 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, na de heerlickheyt [over u ] heeft hy my gesonden tot die Heydenen, die u-lieden berooft hebben: want die u-lieden aenraeckt, die raeckt sijnen oogh-appel aen.
9 Want siet ick sal mijne hant over haerlieden bewegen, ende sy sullen haren knechten een roof wesen: alsoo sult ghylieden weten, dat de HEERE der heyrscharen my gesonden heeft.
10 Iuycht, ende verblijdt u, ghy dochter Zions: want siet ick kome, ende ick sal in het midden van u woonen, spreeckt de HEERE.
11 Ende vele Heydenen sullen te dien dage den HEERE toegevoeght worden, ende sy sullen my tot een volck wesen, ende ick sal in het midden van u woonen, ende ghy sult weten, dat de HEERE der heyrscharen my tot u gesonden heeft.
12 Dan sal de HEERE Iuda erven voor sijn deel, in het heylige lant, ende hy sal Ierusalem noch verkiesen.
13 Swijght alle vleesch voor het aengesichte des HEEREN: want hy is ontwaeckt uyt sijne heylige wooninge.