Lied van overwinning
1 En hierna hoorde ik een luide stem van een grote menigte in de hemel zeggen: Halleluja, de zaligheid, de heerlijkheid, de eer en de kracht zij aan de Heere, onze God.
2 Want Zijn oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig, omdat Hij de grote hoer geoordeeld heeft, die de aarde te gronde gericht heeft met haar hoererij, en omdat Hij het bloed van Zijn dienstknechten aan haar gewroken heeft.
3 En zij zeiden voor de tweede keer: Halleluja! En haar rook stijgt op in alle eeuwigheid.
4 En de vierentwintig ouderlingen en de vier dieren wierpen zich neer, aanbaden God, Die op de troon zit, en zeiden: Amen, Halleluja!
5 En er kwam een stem uit de troon, die zei: Loof onze God, al Zijn dienstknechten, en die Hem vrezen, kleinen en groten!
De bruiloft van het Lam
6 En ik hoorde zoiets als een geluid van een grote menigte en als een gedruis van vele wateren en een geluid als van zware donderslagen: Halleluja, want de Heere, de almachtige God, is Koning geworden.
7 Laten wij blij zijn en ons verheugen en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam is gekomen en Zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt.
8 En het is haar gegeven zich met smetteloos en blinkend fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de gerechtigheden van de heiligen.
9 En hij zei tegen mij: Schrijf: Zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam. En hij zei tegen mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God.
10 En ik viel voor zijn voeten neer om hem te aanbidden, maar hij zei tegen mij: Pas op dat u dat niet doet ! Ik ben een mededienstknecht van u en van uw broeders, die het getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God. Het getuigenis van Jezus is namelijk de geest van de profetie.
Overwinning van Christus op de valse profeet
11 En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard, en Hij Die daarop zat, werd getrouw en waarachtig genoemd. En Hij oordeelt en voert oorlog in gerechtigheid.
12 En Zijn ogen waren als een vuurvlam en op Zijn hoofd waren vele diademen. Hij had een Naam, die opgeschreven was, en die niemand kent dan Hijzelf.
13 En Hij was bekleed met een in bloed gedoopt bovenkleed, en Zijn Naam luidt: Het Woord van God.
14 En de legers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed in fijn linnen, wit en smetteloos.
15 En uit Zijn mond kwam een scherp zwaard, opdat Hij daarmee de heidenvolken zou slaan. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren staf. En Hij treedt de wijnpersbak van de wijn van de grimmige toorn van de almachtige God.
16 Er stond op Zijn bovenkleed en op Zijn dij deze Naam geschreven: Koning der koningen en Heere der heren.
17 En ik zag één engel dicht bij de zon staan, en hij riep met luide stem naar alle vogels die hoog aan de hemel vlogen: Kom en verzamel u voor het avondmaal van de grote God,
18 om te eten vlees van koningen, en vlees van oversten over duizend, en vlees van machtigen, en vlees van paarden en van hen die daarop zitten, en vlees van alle vrijen en van slaven, kleinen en groten.
19 En ik zag het beest en de koningen van de aarde en hun legers bijeenverzameld om oorlog te voeren tegen Hem Die op het paard zat, en tegen Zijn leger.
20 En het beest werd gegrepen, en met hem de valse profeet, die in zijn tegenwoordigheid de tekenen gedaan had, waardoor hij hen misleid had die het merkteken van het beest ontvangen hadden en die zijn beeld aanbeden hadden. Deze twee werden levend geworpen in de poel van vuur, die van zwavel brandt.
21 En de overigen werden gedood met het zwaard van Hem Die op het paard zat, namelijk het zwaard dat uit Zijn mond kwam. En alle vogels werden verzadigd met hun vlees.
1 In den hemel wort Halleluja gesongen over het oordeel der grooter Hoere. 5 Een ander stemme uyt den throon vermaent alle dienstknechten Godts tot vreughde, om dat de bruyloft des Lams is gekomen, ende sijne Bruyt haer met sijn blinckende lijnwaet heeft toebereyt. 9 Sy worden saligh gesproken, die tot dese bruyloft zijn geroepen. 10 Den Apostel valt den Engel aen de voeten, maer wort daer over berispt, ende bevolen Godt aen te bidden. 11 Ioannes siet in een nieuw gesicht een wit peert, ende eenen die daer op sat, wiens gerechtigheyt, vlammige oogen, bloetverwigh kleet, verborgen naem, gevolgh, sweert, ende yseren roede worden beschreven. 15 Dese treet den wijnpersback van Godes toorn, ende is een Koningh der Koningen. 17 Een ander Engel roept alle vogelen tot het eten van het vleesch aller Velt-overste ende aller anderen in de groote slachtinge Godts, 19 Die vergadert waren om te krijgen tegen dien die op het peert sat. 20 Maer het Beest met den valschen propheet worden geworpen in den poel des vyers. 21 Ende alle hare aenhangers gedoot door het sweert.
1 ENde na desen hoorde ick als een groote stemme eener groote schare in den hemel seggende, Halleluja: de saligheyt, ende de heerlickheyt, ende de eere, ende de kracht zy den Heere onsen Godt.
2 Want sijne oordeelen zijn waerachtigh ende rechtveerdigh: dewijle hy de groote Hoere geoordeelt heeft, die de aerde verdorven heeft met hare hoererije, ende hy het bloet sijner dienaren van hare hant gewroken heeft.
3 Ende sy seyden ten tweeden mael, Halleluja. Ende haren roock gaet op in alle eeuwigheyt.
4 Ende de vier ende twintigh Ouderlingen, ende de vier dieren vielen [neder ,] ende aenbaden Godt, die op den throon sat, seggende, Amen, Halleluja.
5 Ende een stemme quam uyt den throon, seggende, Looft onsen Godt, ghy alle sijne dienstknechten, ende ghy die hem vreest, beyde kleyn ende groot.
6 Ende ick hoorde als een stemme eener groote schare, ende als een stemme veler wateren, ende als een stemme van stercke donderslagen, seggende, Halleluja: want de Heere de Almachtige Godt heeft als Koningh geheerscht.
7 Laet ons blijde zijn, ende vreught bedrijven, ende hem de heerlickheyt geven: want de bruyloft des Lams is gekomen, ende sijn wijf heeft haer selven bereydt.
8 Ende haer is gegeven, dat sy bekleet worde met reyn ende blinckende fijn lijnwaet: want dit fijn lijnwaet zijn de rechtveerdighmakingen der heyligen.
9 Ende hy seyde tot my, Schrijft, Saligh zijnse die geroepen zijn tot het Avontmael van de bruyloft des Lams. Ende hy seyde tot my, Dese zijn de waerachtige woorden Godts.
10 Ende ick viel [neder ] voor sijne voeten om hem te aenbidden, ende hy seyde tot my, Siet dat ghy dat niet [en doet ,] ick ben uw’ mededienstknecht, ende uwer broederen, die het getuygenisse Iesu hebben. Aenbidt Godt. Want het getuygenisse Iesu is de geest der prophetie.
11 Ende ick sagh den hemel geopent: ende siet, een wit peert, ende die op het selve sat, was genaemt Getrouw’ ende Waerachtigh, ende hy oordeelt ende voert krijgh in gerechtigheyt.
12 Ende sijne oogen waren als een vlamme vyers, ende op sijn hooft waren vele Konincklicke hoeden: ende hy hadde eenen naem geschreven, dien niemant en wist dan hy selve.
13 Ende hy was bekleet met een kleet, dat met bloet geverwet was: ende sijnen name wort genaemt, het Woort Godts.
14 Ende de heyrlegers in den hemel volghden hem op witte peerden, gekleet met wit ende reyn fijn lijnwaet.
15 Ende uyt sijnen mont gingh een scherp sweert, op dat hy daer mede de Heydenen slaen soude. Ende hy salse hoeden met een yseren roede: ende hy treedt den wijnpersback van den wijn des toorns ende der gramschap des Almachtigen Godts.
16 Ende hy heeft op [sijn ] kleet, ende op sijne dije desen naem geschreven, Koning der koningen, ende Heere der heeren.
17 Ende ick sagh eenen Engel, staende in de sonne: ende hy riep met een groote stemme, seggende tot alle de vogelen, die in ’t midden des hemels vlogen, Komt herwaerts, ende vergadert u tot het avontmael des grooten Godts:
18 Op dat ghy etet het vleesch der Koningen, ende het vleesch der Overste over duysent, ende het vleesch der stercke, ende het vleesch der peerden, ende der gene die daer op sitten; ende het vleesch van alle vrije ende dienstknechten, ende kleyne ende groote.
19 Ende ick sagh het Beest, ende de Koningen der aerde, ende hare heyrlegers vergadert om krijgh te voeren tegen hem die op het peert sat, ende tegen sijnen heyrleger.
20 Ende het Beest wiert gegrepen, ende met het selve de valsche propheet, die de teeckenen in de tegenwoordigheyt van het selve gedaen hadde, door welcke hy verleyt hadde die het merckteecken des Beests ontfangen hadden, ende die des selfs beelt aenbaden. Dese twee zijn levendigh geworpen in den poel des vyers die met sulpher brant.
21 Ende de overige wierden gedoot met het sweert des genen die op het peert sat, het welck uyt sijnen mont gingh, ende alle de vogelen wierden verzadight van haer vleesch.