Vertrouwen in aanvechting
1 Voor de koorleider, over Jeduthun, van Asaf, een psalm.

2 Mijn stem klinkt tot God en ik roep,
mijn stem klinkt tot God en Hij zal mij aanhoren.
3 Op de dag van mijn benauwdheid zocht ik de Heere,
mijn hand was 's nachts uitgestrekt en verslapte niet,
mijn ziel weigerde getroost te worden.
4 Dacht ik aan God, dan kermde ik;
peinsde ik, dan bezweek mijn geest. Sela

5 U hield mijn ogen wakend,
ik was verontrust en sprak niet.
6 Ik overdacht de dagen vanouds,
de jaren van vroegere eeuwen.
7 Ik dacht aan mijn snarenspel,
's nachts peinsde ik in mijn hart,
en mijn geest onderzocht:

8 Zou de Heere dan in alle eeuwigheid verstoten
en voortaan niet meer goedgezind zijn?
9 Houdt Zijn goedertierenheid voor altijd op?
Komt aan Zijn toezegging een einde, van generatie op generatie?
10 Heeft God vergeten genadig te zijn?
Of heeft Hij Zijn barmhartigheid door toorn afgesloten? Sela

11 Toen zei ik: Dit krenkt mij,
maar de rechterhand van de Allerhoogste verandert.
12 Ik zal de daden van de HEERE gedenken,
ja, ik zal denken aan Uw wonderen van oudsher.
13 Ik zal al Uw werken overdenken
en over Uw daden spreken.

14 O God, Uw weg is in het heiligdom.
Wie is een God zo groot als God?
15 U bent de God Die wonderen doet,
U hebt Uw macht bekendgemaakt onder de volken.
16 U hebt Uw volk door Uw sterke arm verlost,
de nakomelingen van Jakob en van Jozef. Sela

17 De wateren zagen U, o God,
de wateren zagen U, zij beefden,
ook de diepe wateren sidderden.
18 De wolken goten water uit,
de hemel gaf geluid,
ook vlogen Uw pijlen overal heen.
19 Het geluid van Uw donder klonk in het rond,
de bliksemflitsen verlichtten de wereld,
de aarde sidderde en beefde.

20 Uw weg was door de zee,
Uw pad door grote wateren,
en Uw voetstappen werden niet bekend.
21 U leidde Uw volk als een kudde
door de hand van Mozes en Aäron.
De Propheet beschrijft in sijn exempel, seer levendigh, de aenvechtinge, die de geloovige hebben, soo wanneerse de gunstige tegenwoordigheyt Godts niet gewaer en worden; mitsgaders de overhant des Geests, die sich in geloove weder opricht ende sterckt, door de betrachtinge van Godts getrouwe beloften, ende voorgaende weldaden.
1 EEn Psalm Asaphs: voor den Oppersanghmeester, over Ieduthun.
2 Mijne stemme is tot Godt; ende ick roepe: mijne stemme is tot Godt, ende hy sal de oore tot my neygen.
3 Ten dage mijner benauwtheyt socht ick den Heere: mijne hant was des nachts uytgestreckt, ende en liet niet af: mijne ziele weygerde getroost te worden.
4 Dacht ick aen Godt, soo maeckte ick misbaer: peynsde ick, soo wert mijne ziele overstelpt, Sela!
5 Ghy hieldt mijne oogen wakende; ick was verslagen, ende en sprack niet.
6 Ick overdachte de dagen van oudts; de jaren der eeuwen.
7 Ick dachte aen mijn snarenspel, in der nacht overleyde ick in mijn herte; ende mijn geest ondersocht.
8 Sal dan de Heere in eeuwigheden verstooten? ende voortaen niet meer goetgunstigh zijn?
9 Houdt sijne goedertierenheyt in eeuwigheyt op? heeft de toesegginge een eynde, van geslachte tot geslachte?
10 Heeft Godt vergeten genadigh te zijn? heeft hy sijne barmhertigheden door toorne toegesloten? Sela!
11 Daer na seyd’ick; dit krenckt my; [maer ] de rechter hant des Alderhooghsten verandert.
12 Ick sal der daden des HEEREN gedencken: ja ick sal gedencken uwer wonderen van oudts her;
13 Ende sal alle uwe wercken betrachten, ende van uwe daden spreken.
14 O Godt, uwen wegh is in het Heylighdom: wie is een groot Godt, gelijck Godt?
15 Ghy zijt die Godt, die wonder doet: ghy hebt uwe sterckte bekent gemaeckt onder de volcken.
16 Ghy hebt u volck door [uwen ] arm verlost; de kinderen Iacobs ende Iosephs, Sela!
17 De wateren sagen u, O Godt, de wateren sagen u, sy beefden: oock waren de afgronden beroert.
18 De dicke wolcken goten water uyt; de bovenste wolcken gaven geluyt: oock gingen uwe pijlen daer henen.
19 ’t Geluyt uwes donders was in dit ronde; de blicksemen verlichteden de werelt: de aerde wert beroert ende daverde:
20 Uwen wegh was in de zee, ende u padt in groote wateren: ende uwe voetstappen en werden niet bekent.
21 Ghy leyddet u volck, als eene kudde; door de hant van Mose ende Aaron.