Straf voor onrechtvaardige rechters
1 Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’.
2 Spreekt u werkelijk recht, raad van rechters?
Oordeelt u billijk, mensenkinderen?
3 Veeleer bedrijft u onrecht in uw hart;
uw handen wegen geweld af op de aarde.
4 De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder;
de leugenaars dwalen vanaf de moeder schoot.
5 Zij hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif;
zij zijn als een dove adder, die zijn oren dichtstopt,
6 die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder,
van hem die kundig bezweringen doet.
7 O God, breek hun tanden in hun mond;
breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE.
8 Laat hen smelten als water, laat hen wegdrijven;
legt hij zijn pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgebroken zijn.
9 Laten zij vergaan als een smeltende slak;
laat hen, als de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien.
10 Voordat uw kook potten de doornstruik voelen,
zal Hij hen als in brandende toorn levend wegvagen.
11 De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet;
hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.
12 De mens zal zeggen: Ja, er is loon voor de rechtvaardige!
Ja, er is een God Die op de aarde recht doet!
David verwijt Sauls Raetsheeren ende Hovelingen hare onrechtveerdigheyt, godtloosheyt ende verstocktheyt, ende bidt Godt, dat hy hare macht breke, ende make datse in hare raetslagen haestelick vergaen ende verdwijnen, tot sijner eere, ende der vromen vreughde.
1 EEn gouden kleynoot Davids: voor den Oppersanghmeester, Al-tascheth.
2 Spreeckt ghylieden waerlick gerechtigheyt, ghy vergaderinge? oordeelt ghy billickheden, ghy menschen kinderen?
3 Ia ghy wercket ongerechtigheden in het herte; ghy weget het gewelt uwer handen op der aerden.
4 De godtloose zijn vervreemt van de baermoeder aen: de leugensprekers doolen van [moeders ] buyck aen.
5 Sy hebben vyerigh fenijn, na gelijckheyt van vyerigh slangenfenijn: sy zijn als een doove adder, [die ] haer oore toestopt:
6 Op datse niet en hoore na de stemme der belesers, des genen die ervaren is met besweringen omme te gaen.
7 O Godt, verbreeckt hare tanden in haren mont: breeckt af de backtanden der jonge leeuwen, O HEERE.
8 Laetse smelten als water, laetse daer henen drijven: leyt hy sijne pijlen aen, laetse zijn, als ofse afgesneden waren.
9 Laet hem henen gaen, als eene smeltende slecke: laetse, [als ] eener vrouwen misdracht, de sonne niet aenschouwen.
10 Eer dan uwe potten den doornstruyck gewaer worden, sal hy hem als levendigh, als [in ] heeten toorne wech stormen.
11 De rechtveerdige sal sich verblijden, als hy de wrake aenschouwt: hy sal sijne voeten wasschen in ’t bloet des godtloosen.
12 Ende de mensch sal seggen; Immers is’er vrucht voor den rechtveerdigen: Immers is’er een Godt, die op der aerden richtet.