Mensen zijn goddeloos
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider, op Machalath.
2 De dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.
Zij handelen verderfelijk, zij bedrijven gruwelijk onrecht;
er is niemand die goeddoet.
3 God heeft uit de hemel neergezien
op de mensenkinderen,
om te zien of er iemand verstandig was,
iemand die God zocht.
4 Ieder van hen heeft zich afgekeerd, tezamen zijn zij verdorven,
er is niemand die goeddoet,
zelfs niet één.
5 Hebben zij dan geen kennis die onrecht bedrijven,
die mijn volk opeten alsof zij brood aten?
Zij roepen God niet aan.
6 Daar zijn zij door angst bevangen,
maar er was niets angstwekkends ;
want God heeft de beenderen van uw belagers verstrooid.
U hebt hen te schande gemaakt,
omdat God hen heeft verworpen.
7 Och, dat Israëls volkomen verlossing uit Sion kwam!
Wanneer God de gevangenen van Zijn volk laat terugkeren,
dan zal Jakob zich verheugen, Israël zal verblijd zijn.
Siet den inhoudt deses Psalms op den veertienden Psalm.
1 EEn’ onderwijsinge Davids: voor den Oppersanghmeester op Machalath.
2 De dwaes seyt in sijn herte; Daer en is geen Godt: sy verderven’t ende sy bedrijven grouwelick onrecht, daer is niemant die goet doet.
3 Godt heeft uyt den hemel neder gesien op de menschen kinderen, om te sien, of yemant verstandgch ware; die Godt sochte.
4 Een yeder van hen is te rugge gekeert, t’samen zijn sy stinckende geworden, daer en is niemant die goet doet; oock niet een.
5 Hebben dan de werckers der ongerechtigheyt geene kennisse? die mijn volck op eten, [als of ] sy broot aten? sy en roepen Godt niet aen.
6 Aldaer zijn sy met vervaertheyt vervaert geworden, [daer ] geene vervaertheyt en was; want Godt heeft de beenderen des genen, die u belegerde, verstroyt: ghy hebtse beschaemt gemaeckt, want Godt heeftse verworpen.
7 Och dat Israëls verlossingen uyt Zion quamen! Als Godt de gevangene sijns volcks sal doen weder keeren, [dan ] sal sich Iacob verheugen, Israël sal verblijdt zijn.