Morgenlied
1 Een psalm van David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom.

2 HEERE, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders;
velen staan tegen mij op.
3 Velen zeggen van mijn ziel:
Hij heeft geen heil bij God. Sela

4 U echter, HEERE, bent een schild voor mij,
mijn eer; U heft mijn hoofd omhoog.
5 Met mijn stem riep ik tot de HEERE,
en Hij verhoorde mij vanaf Zijn heilige berg. Sela

6 Ik lag neer en sliep; ik ontwaakte,
want de HEERE ondersteunde mij.
7 Ik vrees niet voor tienduizenden van het volk,
die zich aan alle kanten tegen mij opstellen.

8 Sta op, HEERE,
verlos mij, mijn God,
want U hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen,
de tanden van de goddelozen hebt U stukgebroken.

Uw zegen is over Uw volk. Sela
David klaeght over de menighte ende trotzheyt sijner vyanden: troost ende sterckt sich daer tegen door sijn vertrouwen ende gerustheyt in Godt, ende veelvoudige ondervindinge sijnes genadigen bystants in verleden tijden, ende bidt om sijner, ende der Kercken behoudenisse.
1 EEn Psalm Davids, als hy vloodt voor het aengesichte sijns soons Absaloms.
2 O HEERE, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenighvuldight? vele staen tegen my op.
3 Vele seggen van mijne ziele; Hy en heeft geen heyl by Godt, Sela!
4 Doch ghy, HEERE, zijt een schildt voor my, mijne eere, ende die mijn hooft opheft.
5 Ick riep met mijne stemme tot den HEERE, ende hy verhoorde my van den bergh sijner heyligheyt, Sela!
6 Ick lagh neder ende sliep; ick ontwaeckte, want de HEERE ondersteunde my.
7 Ick en sal niet vreesen voor tien duysenden des volcks, die hen rontom tegen my setten.
8 Staet op, HEERE, verlost my, mijn Godt; want ghy hebt alle mijne vyanden op’t kinnebacken geslagen, de tanden der godtloosen hebt ghy verbroken.
9 Het heyl is des HEEREN; uwen zegen is over u volck, Sela!