Het hoogste goed
1 Een gouden kleinood van David.

Bewaar mij, o God,
want ik heb tot U de toevlucht genomen.
2 Mijn ziel , u hebt tegen de HEERE gezegd: U bent de Heere;
mijn goedheid is niet voor U,

3 maar voor de heiligen die op de aarde zijn,
en de machtigen, in wie ik al mijn vreugde vind.
4 Groot wordt het leed van hen die andere goden geschenken geven;
ik echter giet geen plengoffers van bloed voor ze uit
en neem de namen ervan niet op mijn lippen.

5 De HEERE is mijn enig deel en mijn beker.
U onderhoudt wat het lot mij toewees .
6 De meetsnoeren zijn voor mij in lieflijke plaatsen gevallen,
ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.

7 Ik loof de HEERE, Die mij raad heeft gegeven;
zelfs 's nachts onderwijzen mij mijn nieren.
8 Ik stel mij de HEERE voortdurend voor ogen ;
omdat Hij aan mijn rechterhand is, wankel ik niet.
9 Daarom is mijn hart verblijd en mijn eer verheugt zich,
ook zal mijn lichaam veilig wonen.

10 Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten,
U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet.
11 U maakt mij het pad ten leven bekend;
overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht,
lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.
David bidt om bewaringe, met versakinge sijner verdiensten by Godt, verfoeyinge aller afgoderije, ende eene blijde professie sijns geloofs in den Messiam , door welcken hy ende alle geloovige met Godt gemeenschap hebbende, der saliger opstandinge ende des eeuwigen levens sullen deelachtigh zijn: ondertusschen wort de Heere Christus selfs hier ingevoert, sprekende van sijnen doot, opstandinge, ende eeuwige heerlickheyt, den sijnen ten besten.
1 EEn gouden kleynoot Davids. Bewaert my, ô Godt, want ick betrouwe op u.
2 [O mijne ziele ] ghy hebt tot den HEERE geseyt, Ghy zijt de Heere; mijne goetheyt [en raeckt ] niet tot u;
3 [Maer ] tot de heylige, die op der aerden zijn, ende de heerlicke, in dewelcke al mijn lust is.
4 De smerten der gener, die eenen anderen [Godt ] begiften, sullen vermenighvuldight worden: Ick sal hare dranck-offeren van bloet niet offeren, ende hare namen op mijne lippen niet nemen.
5 De HEERE is het deel mijner erve, ende mijns bekers: ghy onderhoudt mijn lot.
6 De snoeren zijn my in lieflicke plaetsen gevallen; ja een schoone erffenisse is my geworden.
7 Ick sal den HEERE loven, die my raet heeft gegeven: Selfs by nachte, onderwijsen my mijne nieren.
8 Ick stelle den HEERE geduerighlick voor my: om dat hy aen mijne rechter hant is, en sal ick niet wanckelen.
9 Daerom is mijn herte verblijdt, ende mijne eere verheught haer: oock sal mijn vleesch seker woonen.
10 Want ghy sult mijne ziele in de helle niet verlaten: ghy sult niet toelaten dat uwe Heylige de verdervinge sien .
11 Ghy sult my het padt des levens bekent maken: verzadinge der vreughden is by u aengesichte; lieflickheden zijn in uwe rechter hant eeuwighlick.