Zesde boetpsalm
1 Een pelgrimslied.
Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE;
2 Heere, hoor naar mijn stem.
Laat Uw oren opmerkzaam zijn
op mijn luide smeekbeden.
3 Als U, HEERE, op de ongerechtigheden let,
Heere, wie zal staande blijven?
4 Maar bij U is vergeving,
opdat U gevreesd wordt.
5 Ik verwacht de HEERE, mijn ziel verwacht Hem
en ik hoop op Zijn woord.
6 Mijn ziel wacht op de Heere,
meer dan wachters op de morgen,
wachters op de morgen.
7 Laat Israël hopen op de HEERE,
want bij de HEERE is goedertierenheid
en bij Hem is veel verlossing.
8 Ja, Hij zal Israël verlossen
van al zijn ongerechtigheden.
Dese Psalm is een hertgrondelick gebedt eenes Godtsaligen menschen, seer beroert zijnde van wegen sijne sonden, vertrouwende nochtans vastelick dat Godt hem deselve vergeven sal, vermanende Israël oock op den Heere te hopen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Uyt de diepten roepe ick tot u, O HEERE.
2 Heere, hoort na mijne stemme: laett uwe ooren opmerckende zijn op de stemme mijner smeeckingen.
3 Soo ghy, HEERE, de ongerechtigheden gade slaet: Heere, wie sal bestaen?
4 Maer by u is vergevinge, op dat ghy gevreest wort.
5 Ick verwachte den HEERE, mijne ziele verwacht, ende ick hope op sijn woort.
6 Mijne ziele [wacht ] op den Heere, meer dan de wachters op den morgen: de wachters op den morgen.
7 Israël hope op den HEERE, Want by den HEERE is goedertierenheyt, ende by hem is veel verlossinge.
8 Ende hy sal Israël verlossen van alle sijne ongerechtigheden.