Jezus geneest een verschrompelde hand
1 En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en er was daar iemand die een verschrompelde hand had.
2 En ze letten scherp op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen.
3 En Hij zei tegen de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan .
4 En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen.
5 En nadat Hij hen rondom toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere.
6 En toen de Farizeeën weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de Herodianen tegen Hem hoe zij Hem om zouden kunnen brengen.
Twaalf apostelen uitgekozen
7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte uit Galilea en uit Judea,
8 en uit Jeruzalem en uit Idumea en van over de Jordaan; ook een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon, die gehoord had wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe.
9 En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden.
10 Want Hij had er velen genezen, zodat allen die aandoeningen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken.
11 En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God!
12 En Hij gebood hun streng en met klem dat zij niet bekend zouden maken wie Hij was .
13 En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe.
14 En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken,
15 en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te drijven.
16 En Simon gaf Hij de naam Petrus,
17 en verder Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent –
18 en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon Kananites,
19 en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
De godslastering van de schriftgeleerden
20 En zij kwamen thuis; en er kwam opnieuw een menigte bijeen, zodat zij zelfs geen brood konden eten.
21 En toen Zijn verwanten dat hoorden, gingen zij eropuit om Hem tegen te houden, want zij zeiden: Hij is buiten Zichzelf.
22 En de schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en: Door de aanvoerder van de demonen drijft Hij de demonen uit.
23 En Hij riep hen bij Zich en zei tegen hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven?
24 En als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden.
25 En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet standhouden.
26 En als de satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is dat zijn einde.
27 Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke bindt; en dan kan hij zijn huis leegroven.
28 Voorwaar, Ik zeg u dat alle zonden de mensenkinderen vergeven zullen worden, en de lasteringen die zij ook maar uitgesproken zullen hebben;
29 maar wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig en verdient het eeuwige oordeel.
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreine geest.
31 Nu kwamen dan Zijn broers en Zijn moeder; en terwijl zij buiten stonden, stuurden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen.
32 En de menigte zat om Hem heen; en ze zeiden tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers daarbuiten zoeken U.
33 En Hij antwoordde hun en zei: Wie is Mijn moeder, of wie zijn Mijn broers?
34 En terwijl Hij rondom Zich keek naar hen die om Hem heen zaten, zei Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders;
35 want wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en Mijn moeder.
1 Christus geneest een mensche die een verdorde hant hadde, ende bewijst dat den Sabbath daer mede niet en wort ontheylight. 6 De Pharizeen ende Herodianen houden tegen hem raet, welcker lagen hy ontwijckt, ende heeft eenen grooten toeloop des volcks van alle kanten, onder welcke hy vele geneest, gebiedende de duyvelen, die hy uytwerpt, hem niet openbaer te maken. 13 Verkiest twaelf Apostelen. 16 Welcker namen verhaelt worden. 21 Sijne magen houden hem voor uytsinnigh. 22 De Schriftgeleerde lasteren sijne wonderwercken, dat hy die door Beelzebul soude doen: welcke lasteringe hy met verscheyden gelijckenissen wederleght. 28 Leert dat de lasteringe tegen den Heyligen Geest nimmermeer en wort vergeven. 31 ende verklaert wie sijn moeder, broeder, ende suster is.
1 ENde hy gingh wederom in de Synagoge, ende aldaer was een mensche hebbende een verdorrede hant.
2 Ende sy namen hem waer, of hy op den Sabbath hem genesen soude, op dat sy hem beschuldigen mochten.
3 Ende hy seyde tot den mensche, die de verdorrede hant hadde, Staet op in ’t midden.
4 Ende hy seyde tot haer, Is het geoorloft op Sabbathdagen goet te doen, ofte quaet te doen? een mensche te behouden, ofte te dooden? Ende sy swegen stille.
5 Ende als hyse met toorne rontom aengesien hadde, met eenen bedroeft zijnde over de verhardinge van haer herte, seyde hy tot den mensche, Streckt uwe hant uyt. Ende hy strecktese uyt, ende sijne hant wiert herstelt, gesont gelijck de andere.
6 Ende de Pharizeen uytgegaen zijnde, hebben terstont met den Herodianen t’samen raet gehouden tegen hem, hoe sy hem souden dooden.
7 Ende Iesus vertrock met sijne discipelen na de zee, ende hem volghde een groote menighte van Galilea, ende van Iudea.
8 Ende van Ierusalem, ende van Idumea, ende [van ] over den Iordaen: ende die [van ] ontrent Tyrus ende Sidon, een groote menighte, gehoort hebbende hoe groote dingen hy dede, quamen tot hem.
9 Ende hy seyde tot sijne discipelen, dat een schipken stedes ontrent hem blijven soude, om der scharen wille, op dat sy hem niet en souden verdringen.
10 Want hy hadder vele genesen, alsoo dat hem alle de gene die [eenige ] qualen hadden, overvielen: op dat sy hem mochten aenraken.
11 Ende de onreyne geesten als sy hem sagen, vielen voor hem neder ende riepen, seggende, Ghy zijt de Sone Godts.
12 Ende hy geboodt haer scherpelick, dat sy hem niet en souden openbaer maken.
13 Ende hy klam op den bergh, ende riep tot hem die hy wilde, ende sy quamen tot hem.
14 Ende hy stelder twaelve, op datse met hem souden zijn, ende op dat hy deselve soude uytsenden om te prediken:
15 Ende om macht te hebben, de sieckten te genesen, ende de duyvelen uyt te werpen.
16 Ende Simoni gaf hy den [toe -]naem Petrus.
17 Ende Iacobum den [sone ] Zebedei, ende Ioannem den broeder Iacobi, ende gaf haer [toe ]namen Boanerges, het welck is, sonen des donders.
18 Ende Andream ende Philippum, ende Bartholomeum, ende Mattheum, ende Thomam, ende Iacobum, den [sone ] Alphei, ende Thaddeum, ende Simonem Cananiten:
19 Ende Iudam Iscarioth, die hem oock verraden heeft.
20 Ende sy quamen in huys, ende daer vergaderde wederom een schare, alsoo dat sy oock selfs niet en konden broot eten.
21 Ende als de gene die hem bestonden, [dit ] hoorden, gingen sy uyt om hem vast te houden, want sy seyden, Hy is buyten sijne sinnen.
22 Ende de Schriftgeleerde, die van Ierusalem afgekomen waren, seyden, Hy heeft Beelzebul, ende door den Oversten der duyvelen werpt hy de duyvelen uyt.
23 Ende haer tot hem geroepen hebbende, seyde hy tot haer in gelijckenissen, Hoe kan de satan den satan uytwerpen ?
24 Ende indien een Koninckrijck tegen hemselven verdeelt is, soo en kan dat Koninckrijck niet bestaen.
25 Ende indien een huys tegen hemselven verdeelt is, soo en kan dat huys niet bestaen.
26 Ende indien de satan tegen hemselven opstaet, ende verdeelt is, soo en kan hy niet bestaen, maer heeft een eynde.
27 Daer en kan niemant in eens stercken huys ingaen ende sijne vaten ontrooven, indien hy niet eerst den stercken binde: ende alsdan sal hy sijn huys berooven.
28 Voorwaer ick segge u, dat alle de sonden den kinderen der menschen sullen vergeven worden, ende allerley lasteringen daer mede sy sullen gelastert hebben:
29 Maer soo wie gelastert sal hebben tegen den Heyligen Geest, die en heeft geen vergevinge in der eeuwigheyt, maer hy is schuldigh des eeuwigen oordeels.
30 Want sy seyden, Hy heeft eenen onreynen geest.
31 Soo quamen dan sijne broeders ende sijne moeder: ende buyten staende sonden sy tot hem, ende riepen hem.
32 Ende de schare sat rontom hem: ende sy seyden tot hem, Siet, uwe moeder ende uwe broeders daer buyten soecken u.
33 Ende hy antwoordde haer, seggende, Wie is mijne moeder, ofte mijne broeders?
34 Ende rontom oversien hebbende die om hem saten, seyde hy, Siet mijne moeder, ende mijne broeders.
35 Want soo wie den wille Godts doet, die is mijn broeder, ende mijne suster, ende moeder.