Het geven van liefdegaven
1 Wees op uw hoede dat u uw liefdegave niet geeft in tegenwoordigheid van de mensen om door hen gezien te worden; anders hebt u geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is.
2 Wanneer u dan een liefdegave geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars in de synagogen en op de straten doen, opdat zij door de mensen geëerd zouden worden. Voorwaar, Ik zeg u: Zij hebben hun loon al.
3 Maar als u een liefdegave geeft, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet,
4 zodat uw liefdegave in het verborgene zal zijn; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
Het bidden
5 En wanneer u bidt, zult u niet zijn als de huichelaars; want die zijn er zeer op gesteld om in de synagogen en op de hoeken van de straten te staan bidden om door de mensen gezien te worden. Voorwaar, Ik zeg u dat zij hun loon al hebben.
6 Maar u, wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
7 Als u bidt, gebruik dan geen omhaal van woorden zoals de heidenen, want zij denken dat zij door de veelheid van hun woorden verhoord zullen worden.
8 Word dan aan hen niet gelijk, want uw Vader weet wat u nodig hebt, voordat u tot Hem bidt.
Het gebed des Heeren
9 Bidt u dan zo: Onze Vader, Die in de hemelen zijt . Uw Naam worde geheiligd.
10 Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, zoals in de hemel zo ook op de aarde.
11 Geef ons heden ons dagelijks brood.
12 En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven.
13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.
14 Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader u ook vergeven.
15 Maar als u de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader uw overtredingen ook niet vergeven.
Het vasten
16 En wanneer u vast, toon dan geen droevig gezicht, zoals de huichelaars. Zij vervormen namelijk hun gezicht, zodat zij door de mensen gezien worden als zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u dat zij hun loon al hebben.
17 Maar u, als u vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht,
18 zodat het door de mensen niet gezien wordt als u vast, maar door uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
Bezorgdheid
19 Verzamel geen schatten voor u op de aarde, waar mot en roest ze verderven, en waar dieven inbreken en stelen;
20 maar verzamel schatten voor u in de hemel, waar geen mot of roest ze verderft, en waar dieven niet inbreken of stelen;
21 want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
22 De lamp van het lichaam is het oog; als dan uw oog oprecht is, zal heel uw lichaam verlicht zijn;
23 maar als uw oog kwaadaardig is, zal heel uw lichaam duister zijn. Als het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis zelf !
24 Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de één haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de één hechten en de ander minachten. U kunt niet God dienen en de mammon.
25 Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, over wat u eten en wat u drinken zult; ook niet over uw lichaam, namelijk waarmee u zich kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding?
26 Kijk naar de vogels in de lucht: zij zaaien niet en maaien niet, en verzamelen niet in schuren; uw hemelse Vader voedt ze evenwel ; gaat u ze niet ver te boven?
27 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen?
28 En wat bent u bezorgd over de kleding? Kijk naar de lelies in het veld, hoe ze groeien; ze werken niet en spinnen niet;
29 en Ik zeg u dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed ging als één van deze.
30 Als God nu het gras op het veld, dat er vandaag is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden , kleingelovigen?
31 Wees daarom niet bezorgd en zeg niet: Wat zullen wij eten? of: Wat zullen wij drinken? of: Waarmee zullen wij ons kleden?
32 Want al deze dingen zoeken de heidenen. Uw hemelse Vader weet immers dat u al deze dingen nodig hebt.
33 Maar zoek eerst het Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u erbij gegeven worden.
34 Wees dan niet bezorgd over de dag van morgen, want de dag van morgen zal voor zichzelf zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
1 Christus leert, hoe men moet aelmoessen geven. 5 bidden. 16 vasten. 19 wat voor schatten vergaderen. 22 hoe het verstant moet gericht zijn. 24 Dat men geen twee heeren kan dienen. 25 Dat men de sorge van lichamelicke nootdruft moet Gode bevelen. 33 ende voor al het Koninckrijcke Godts soecken.
1 HEbt acht, dat ghy uwe aelmoesse niet en doet voor de menschen, om van haer gesien te worden: anders soo en hebt ghy geenen loon by uwen Vader, die in de hemelen is.
2 Wanneer ghy dan aelmoesse doet, soo en laet voor u niet trompetten, gelijck de geveynsde in de Synagogen, ende op de straten doen, op datse van de menschen ge-eert mogen worden: Voorwaer segge ick u, sy hebben haren loon wech.
3 Maer als ghy aelmoesse doet, soo en laet uwe slincke [hant ] niet weten, wat uwe rechte doet.
4 Op dat uwe aelmoesse in het verborgen zy: ende uwe Vader, die in ’t verborgen siet, die sal ’t u in ’t openbaer vergelden.
5 Ende wanneer ghy bidt, soo en sult ghy niet zijn gelijck de geveynsde: want die plegen geerne in de Synagogen, ende op de hoecken der straten staende te bidden, op dat sy van den menschen mogen gesien worden. Voorwaer ick segge u, dat sy haren loon wech hebben.
6 Maer ghy, wanneer ghy bidt, gaet in uwe binnenkamer, ende uwe deure gesloten hebbende bidt uwen Vader die in het verborgen is, ende uw’ Vader die in’t verborgen siet, sal ’t u in ’t openbaer vergelden.
7 Ende als ghy bidt, soo en gebruyckt geen ydel verhael van woorden, gelijck de Heydenen: want sy meynen dat sy door hare veelheyt van woorden sullen verhoort worden.
8 Wordet dan haer niet gelijck: want uw’ Vader weet wat ghy van noode hebt, eer ghy hem biddet.
9 Ghy dan biddet aldus: Onse Vader, die in de hemelen [zijt, ] uwen naem werde geheylight.
10 Uw’ Koninckrijcke kome. Uwen wille geschiede gelijck in den hemel [alsoo ] oock op der aerden.
11 Ons’ dagelicks broot geeft ons heden.
12 Ende vergeeft ons onse schulden, gelijck oock wy vergeven onse schuldenaren.
13 Ende en leyt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen. Want uw’ is het Koninckrijcke, ende de kracht, ende de heerlickheyt in der eeuwigheyt, Amen.
14 Want indien ghy de menschen hare misdaden vergeeft, soo sal uwe hemelsche Vader oock u vergeven.
15 Maer indien ghy den menschen hare misdaden niet en vergeeft, soo en sal oock uwe Vader uwe misdaden niet vergeven.
16 Ende wanneer ghy vast, en toont geen droevigh gesichte, gelijck de geveynsde: want sy mismaken hare aengesichten, op dat sy van de menschen mogen gesien worden, als sy vasten. Voorwaer ick segge u, dat sy haren loon wech hebben.
17 Maer ghy, als ghy vast, salft uw’ hooft, ende wascht uw’ aengesichte.
18 Op dat het van de menschen niet gesien en werde als ghy vast, maer van uw’ Vader, die in ’t verborgen is: ende uw’ Vader, die in ’t verborgen siet, sal ’t u in ’t openbaer vergelden.
19 Vergadert u geen schatten op der aerden, daerse de motte ende roest verderft, ende daer de dieven doorgraven ende stelen.
20 Maer vergadert u schatten in den hemel, daerse noch motte noch roest en verderft, ende daer de dieven niet en doorgraven, noch en stelen.
21 Want waer uwen schat is, daer sal oock uw’ herte zijn.
22 De keersse des lichaems is de ooge: indien dan uwe ooge eenvoudigh is, soo sal uw’ geheel lichaem verlicht wesen.
23 Maer indien uw’ ooge boos is, soo sal geheel uw’ lichaem duyster zijn. Indien dan het licht dat in u is, duysternisse is, hoe groot [sal ] de duysternisse [selve zijn? ]
24 Niemant en kan twee heeren dienen, want of hy sal den eenen haten ende den anderen lief hebben, of hy sal den eenen aenhangen, ende den anderen verachten. Ghy en kondt niet Gode dienen ende den Mammon.
25 Daerom segge ick u: zijt niet besorght voor uw’ leven, wat ghy eten, ende wat ghy drincken sult: noch voor uw’ lichaem, waer mede ghy u kleeden sult. Is het leven niet meer dan het voedsel, ende het lichaem dan de kleedinge?
26 Aensiet de vogelen des hemels, dat sy niet en zaeijen, noch en maeijen, noch en versamelen in de schueren, ende uw’ hemelsche Vader voedt [nochtans ] deselve: en gaet ghy deselve niet [seer ] veel te boven?
27 Wie doch van u kan met besorght te zijn een elle tot sijne lenghde toe doen?
28 Ende wat zijt ghy besorght voor de kleedinge? Aenmerckt de lelien des velts, hoe sy wassen: sy en arbeyden niet, noch en spinnen niet:
29 Ende ick segge u dat oock Salomon in alle sijne heerlickheyt niet en is bekleet geweest, gelijck een van desen.
30 Indien nu Godt het gras des velts, dat heden is ende morgen in den oven geworpen wort, alsoo bekleet, en sal hy u niet veel meer [kleeden ,] ghy kleyn geloovige?
31 Daerom en zijt niet besorght, seggende: Wat sullen wy eten? of wat sullen wy drincken? of waer mede sullen wy ons kleeden?
32 Want alle dese dingen soecken de Heydenen. Want uwe hemelsche Vader weet dat ghy alle dese dingen behoeft.
33 Maer soeckt eerst het Koninckrijcke Godts, ende sijne gerechtigheyt, ende alle dese dingen sullen u toegeworpen worden.
34 Zijt dan niet besorght tegen den morgen: want de morgen sal voor het sijne sorgen, [elcken ] dagh heeft genoegh aen sijn selfs quaet.