Strafprediking tegen de priesters
1 Nu dan, tot u komt dit gebod, priesters!
2 Als u niet luistert en als u het niet ter harte neemt om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE van de legermachten, zal Ik de vloek onder u zenden en uw zegeningen vervloeken. Ja, Ik heb ze al vervloekt, want u neemt het niet ter harte.

3 Zie, Ik ga uw nageslacht bestraffen:
Ik zal mest op uw gezicht strooien,
de mest van uw feesten,
en daarmee zal men u wegdragen.
4 Dan zult u weten dat Ik dit gebod
tot u gezonden heb,
opdat Mijn verbond met Levi blijven zou,
zegt de HEERE van de legermachten.
5 Mijn verbond met hem was:
het leven en de vrede.
Die gaf Ik hem, tot vrees voor Mij ,
en hij vreesde Mij
en in de tegenwoordigheid van Mijn Naam
was hij verschrikt.
6 Betrouwbaar onderwijs in de wet was in zijn mond,
geen ongerechtigheid werd op zijn lippen gevonden.
In vrede en oprechtheid wandelde hij met Mij
en velen bekeerde hij van ongerechtigheid.

7 Voorzeker, de lippen van een priester moeten kennis bewaren,
uit zijn mond moet men onderwijs in de wet zoeken,
want hij is een gezant van de HEERE van de legermachten.

8 U echter, u bent afgeweken van de weg:
velen hebt u door uw onderwijs in de wet doen struikelen.
U hebt het verbond met Levi tenietgedaan,
zegt de HEERE van de legermachten.
9 Daarom heb Ik ook u verachtelijk gemaakt
en onbeduidend voor heel het volk,
want u neemt Mijn wegen niet in acht
en ziet bij uw onderwijs in de wet de persoon aan.
Volkszonden
10 Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos, eenieder tegen zijn broeder, door het verbond met onze vaderen te ontheiligen?
11 Juda handelt trouweloos en er wordt een gruweldaad begaan in Israël en in Jeruzalem. Want Juda ontheiligt het heilige van de HEERE, dat Hij liefheeft: hij is met de dochter van een vreemde god getrouwd.
12 Moge de HEERE eenieder die dat doet, uitroeien uit de tenten van Jakob, wie waakt en wie antwoordt, zelfs wie een graanoffer brengt aan de HEERE van de legermachten.
13 In de tweede plaats doet u dit:
het altaar van de HEERE bedekken met tranen,
met geween en gekerm,
omdat Hij Zich niet langer tot het graanoffer wendt
en dat in welgevallen uit uw hand aanneemt.
14 Dan zegt u: Waarom?
Omdat de HEERE Getuige is tussen u
en de vrouw van uw jeugd,
tegen wie ú trouweloos handelt,
terwijl zíj toch uw metgezellin
en de vrouw van uw verbond is.
15 Heeft Hij er niet maar één gemaakt,
hoewel Hij nog geest overhad?
En waarom die ene?
Hij zocht een goddelijk nageslacht.
Daarom, wees op uw hoede met uw geest,
en handel niet trouweloos tegen de vrouw van uw jeugd.
16 Want de HEERE, de God van Israël, zegt
dat Hij het wegsturen van de eigen vrouw haat,
hoewel men het geweld bedekt met zijn gewaad,
zegt de HEERE van de legermachten.
Wees dus op uw hoede met uw geest
en handel niet trouweloos.

17 U vermoeit de HEERE met uw woorden,
toch zegt u: Waarmee vermoeien wij Hem ?
Doordat u zegt: Iedereen die kwaad doet,
is in de ogen van de HEERE goed,
Híj is hun genegen.
Of: Waar is de God van het oordeel?
De Heere dreyght de Priesteren te straffen, ’t en zy dat sy haer leven beteren, ver s 1, et c. haer verwijtende, dat sy van harer voorvaderen Godtsaligheyt ende oprechtigheyt afgeweken waren, 5. hy bestraft de ontheyligers ende verbrekers des houwelicks, 11. Eyndelick bestraft hy de Godtslasteraers, 17.
1 ENde nu, ghy Priesters, tot u wort dit gebodt [gesonden ,]
2 Indien ghy [ het ] niet en sult hooren, ende indien ghy het niet en sult ter herte nemen, om mijnen name eere te geven, seyt de HEERE der heyrscharen, soo sal ick den vloeck onder u senden, ende ick sal uwe zegeningen vervloecken: ja ick hebbe oock [alreede ] elck een der selver vervloeckt, om dat ghy [het ] niet ter herte en neemt.
3 Siet, ick sal u het zaet verderven, ende ick sal dreck op uwe aengesichten stroijen, den dreck uwer feesten, soo dat men u met den selven wech nemen sal.
4 Dan sult ghy weten, dat ick dit gebodt tot u gesonden hebbe: op dat mijn verbont met Levi zy, seyt de HEERE der heyrscharen.
5 Mijn verbont met hem was, het leven, ende den vrede, ende ick gaf hem die [tot ] een vreese, ende hy vreesde my: ende hy wert om mijnes naems wille verschrickt.
6 De wet der waerheyt was in sijnen monde, ende daer en wert geen onrecht in sijne lippen gevonden: hy wandelde met my in vrede, ende in rechtmatigheyt, ende hy bekeerder vele van ongerechtigheyt.
7 Want de lippen des Priesters sullen de wetenschap bewaren, ende men sal uyt sijnen mont de wet soecken, want hy is een Engel des HEEREN der heyrscharen.
8 Maer ghy zijt van den wegh afgeweken, ghy hebter vele doen struyckelen in de Wet: ghy hebt het verbont Levi verdorven, seyt de HEERE der heyrscharen.
9 Daerom hebbe ick oock u verachtelick ende onweert gemaeckt voor den gantschen volcke, dewijle ghy mijne wegen niet en houdt, maer het aengesichte aenneemt in de wet.
10 En hebben wy niet alle eenen Vader? en heeft niet een Godt ons geschapen? waerom handelen wy [dan ] trouwlooslick d’een tegen d’ander, ontheyligende het verbont onser vaderen?
11 Iuda handelt trouwlooslick, ende daer wort een grouwel gedaen in Israël, ende in Ierusalem: want Iuda ontheylight de heyligheyt des HEEREN, welcke hy lief heeft, want hy heeft de dochter eenes vreemden Godts getrouwt.
12 De HEERE sal den man die sulcks doet uytroeijen uyt de hutten Iacobs, dien die waeckt, ende dien die antwoort, ende die den HEERE der heyrscharen spijs-offer brenght.
13 Dit tweede doet ghylieden oock, dat ghy den altaer des HEEREN bedeckt met tranen, met weeninge, ende met suchtinge: soo dat hy niet meer het spijs-offer aenschouwen, noch met welgevallen van uwe hant ontfangen en wil.
14 Ghy nu segt, Waerom? Daerom dat de HEERE een getuyge geweest is tusschen u, ende tusschen de huysvrouwe uwer jeught, met de welcke ghy trouwlooslick handelt, daer sy doch uwe gesellinne, ende de huysvrouwe uwes verbonts is.
15 En heeft hy niet maer eenen gemaeckt, hoewel hy des geestes overigh hadde? ende waerom [maer ] dien eenen? Hy socht een zaet Godes: daerom wacht u met uwen geest, ende dat niemant trouwlooslick en handele tegen de huysvrouwe sijner jeught.
16 Want de HEERE de Godt Israëls seyt, dat hy het verlaten haett, al hoewel hy den wrevel bedeckt met sijn kleet, seyt de HEERE der heyrscharen: daerom wacht u met uwen geest, dat ghy niet trouwlooslick en handelt.
17 Ghy vermoeyt den HEERE met uwe woorden: noch seght ghy, Waer mede vermoeijen wy [hem ]? Daer mede, dat ghy seght, al wie quaet doet, is goet in de oogen des HEEREN, ende hy heeft lust aen soodanige, ofte waer is de Godt des oordeels?