Het gebed des Heeren
1 En het gebeurde, toen Hij ergens aan het bidden was, dat een van Zijn discipelen tegen Hem zei, toen Hij ophield: Heere, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.
2 Hij zei tegen hen: Wanneer u bidt, zeg dan: Onze Vader, Die in de hemelen zijt . Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, zoals in de hemel, zo ook op de aarde.
3 Geef ons elke dag ons dagelijks brood.
4 En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan iedereen die ons iets schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.
Gebedsverhoring
5 En Hij zei tegen hen: Stel dat iemand van u een vriend heeft en midden in de nacht naar hem toe gaat en tegen hem zegt: Vriend, leen mij drie broden,
6 want mijn vriend is van een reis bij mij gekomen en ik heb niets om hem voor te zetten,
7 en dat die vriend van binnen uit het huis dan zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig. De deur is al gesloten en mijn kinderen zijn bij mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om ze u te geven.
8 Ik zeg u: Al zou hij niet opstaan en ze hem geven, omdat hij zijn vriend is, dan zou hij toch om zijn onbeschaamdheid opstaan en hem er zoveel geven als hij nodig heeft.
9 En Ik zeg u: Bid, en u zal gegeven worden; zoek, en u zult vinden; klop, en er zal voor u opengedaan worden.
10 Want ieder die bidt, die ontvangt; wie zoekt, die vindt; en wie klopt, voor hem zal er opengedaan worden.
11 Welke vader onder u zal aan zijn zoon, als hij hem om brood vraagt, een steen geven, of ook als hij om een vis vraagt , hem in plaats van een vis een slang geven,
12 of ook als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen geven?
13 Als u die slecht bent, uw kinderen dus goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen die tot Hem bidden?
Jezus en Beëlzebul
14 En Hij dreef een demon uit bij iemand , en deze kon niet spreken. En het gebeurde dat hij die niet kon spreken, toen de demon uitgevaren was, sprak. En de menigte verwonderde zich.
15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij drijft de demonen uit door Beëlzebul, de aanvoerder van de demonen.
16 Anderen verlangden van Hem, om Hem te verzoeken, een teken uit de hemel.
17 Maar Hij kende hun gedachten en zei tegen hen: Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is , valt.
18 Als nu ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe kan zijn rijk dan standhouden? Want u zegt dat Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf.
19 Als Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen hen dan uit? Daarom zullen zij uw rechters zijn.
20 Maar als Ik door de vinger van God de demonen uitdrijf, dan is het Koninkrijk van God bij u gekomen.
21 Wanneer een sterke gewapende man zijn woning bewaakt, is alles wat hij heeft veilig.
22 Maar als iemand die sterker is dan hij, op hem afkomt en hem overwint, neemt hij hem zijn hele wapenrusting, waarop hij vertrouwde, af en verdeelt zijn buit.
23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; wie met Mij niet verzamelt, die drijft uiteen.
Terugkeer van de onreine geest
24 Wanneer de onreine geest van de mens uitgegaan is, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken. Maar wanneer hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik uit weggegaan ben.
25 En wanneer hij aankomt, vindt hij het geveegd en opgeruimd.
26 Dan gaat hij weg en neemt zeven andere geesten mee, die meer verdorven zijn dan hijzelf, en wanneer zij naar binnen gegaan zijn, gaan zij daar wonen; en het einde van die mens wordt erger dan het begin.
De ware zaligheid
27 Het gebeurde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de menigte haar stem verhief en tegen Hem zei: Zalig is de buik die U gedragen heeft, en zijn de borsten waaraan U gezogen hebt!
28 Maar Hij zei: Veeleer zijn zij zalig die het Woord van God horen en het bewaren.
Het teken van Jona
29 Toen de menigte te hoop liep, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een verdorven geslacht; het verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het teken van de profeet Jona.
30 Want zoals Jona voor de inwoners van Ninevé een teken geweest is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht.
31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel samen met de mannen van dit geslacht opstaan en hen veroordelen, want zij is gekomen van de einden van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen en zie, meer dan Salomo is hier!
32 De mannen van Ninevé zullen in het oordeel samen met dit geslacht opstaan en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier!
De lamp van het lichaam
33 Niemand die een lamp aansteekt, zet die in het verborgene, en ook niet onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat zij die binnenkomen, het licht kunnen zien.
34 De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dan uw oog oprecht is, is ook heel uw lichaam verlicht; maar als het kwaadaardig is, is ook heel uw lichaam duister.
35 Zie er dus op toe, dat het licht dat in u is, geen duisternis is.
36 Als dus uw lichaam helemaal licht is, en geen enkel deel ervan duister is, zal het net zo geheel licht zijn als wanneer de lamp het met zijn schijnsel verlicht.
Het wee over de Farizeeën
37 Toen Hij dit zei, vroeg een Farizeeër aan Hem of Hij bij hem de maaltijd wilde gebruiken. Hij ging naar binnen en ging aanliggen.
38 Toen de Farizeeër dat zag, verwonderde hij zich erover dat Hij Zich niet eerst gewassen had voor het middagmaal.
39 Maar de Heere zei tegen hem: Welnu, Farizeeën, u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en van de schotel, maar uw binnenste is vol roofzucht en boosaardigheid.
40 Onverstandigen! Heeft Hij Die het buitenste maakte, ook niet het binnenste gemaakt?
41 Geef echter de inhoud ervan als liefdegave en zie, alles is voor u rein.
42 Maar wee u, Farizeeën, want u geeft tienden van de munt en de wijnruit en van alle kruiden, maar u gaat voorbij aan het recht en aan de liefde van God. Deze dingen zou men moeten doen en die andere dingen niet nalaten.
43 Wee u, Farizeeën, want u hebt de voorste plaatsen in de synagogen en de begroetingen op de markten lief.
44 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bent net als de graven die niet zichtbaar zijn: de mensen die erover lopen, weten het niet.
45 Een van de wetgeleerden antwoordde en zei tegen Hem: Meester, wanneer u deze dingen zegt, behandelt U ons ook smadelijk.
46 Maar Hij zei: Wee ook u, wetgeleerden, want u legt de mensen lasten op die moeilijk zijn om te dragen, en zelf raakt u die lasten niet met één van uw vingers aan.
47 Wee u, want u bouwt de grafmonumenten voor de profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood.
48 U getuigt dus dat u van harte instemt met de daden van uw vaderen, want zij hebben hen gedood en u bouwt hun grafmonumenten.
49 Daarom heeft de wijsheid van God gezegd: Ik zal profeten en apostelen naar hen toe zenden, en van hen zullen zij sommigen doden en anderen vervolgen,
50 opdat van dit geslacht afgeëist wordt het bloed van alle profeten dat van de grondlegging van de wereld af vergoten is,
51 van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die omgebracht is tussen het altaar en het huis van God. Ja, Ik zeg u, het zal afgeëist worden van dit geslacht.
52 Wee u, wetgeleerden, want u hebt de sleutel van de kennis weggenomen. Zelf bent u niet binnengegaan en u hebt hen die binnengingen, tegengehouden.
53 Toen Hij deze dingen tegen hen zei, begonnen de schriftgeleerden en Farizeeën hevig tegen Hem tekeer te gaan en dwongen zij Hem Zich over veel dingen uit te spreken:
54 zij spanden strikken voor Hem om iets uit Zijn mond op te vangen, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen.
1 Christus schrijft sijnen discipelen een formulier voor, om te bidden. 5 ende leert door de gelijckenissen van een vrient, ende van een vader, datse sullen verhoort worden, die in’t gebedt volherden. 14 Werpt eenen stommen duyvel uyt, ende wederspreeckt de lasteringe der gene die seyden dat hy sulcks door Beelzebul dede. 24 Verhaelt des menschen elendigen staet, in welcken de onreyne geest weder in keert. 27 Een vrouwe prijst saligh den buyck die Christum gedragen heeft. 29 Christus betuyght dat den Ioden het teecken Ione sal gegeven worden. 31 Stelt tegen hare hardtneckigheyt het exempel der Koninginne van ’t Zuyden, ende der Nineviten. 33 Leert door gelijckenisse van een keersse, dat men het licht des Euangeliums niet en moet verbergen. 37 Bestraft der Pharizeen ende Schriftgeleerden geveynstheyt, eergierigheyt, ende wreetheyt tegen alle Propheten ende Apostelen, ende dreyght haer de straffe Godts. 53 waer op de Pharizeen hem nieuwe lagen leggen.
1 ENde het geschiedde, doe hy in een seker plaetse was biddende, als hy ophieldt, dat een van sijne discipelen tot hem seyde, Heere leert ons bidden, gelijck oock Ioannes sijne discipelen geleert heeft.
2 Ende hy seyde tot haer, Wanneer ghy biddet, soo segget: Onse Vader, die in de hemelen [zijt, ] uwen name worde geheylight: uw’ Koninckrijcke kome: uwen wille geschiede, gelijck in den hemel, [alsoo ] oock op der aerden.
3 Geeft ons elcken dagh ons dagelicks broot.
4 Ende vergeeft ons onse sonden: want oock wy vergeven eenen yegelicken die ons schuldigh is. Ende en leyt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen.
5 Ende hy seyde tot haer, Wie van u sal eenen vrient hebben, ende sal ter middernacht tot hem gaen, ende tot hem seggen, Vrient leent my drie brooden:
6 Overmits mijn vrient van de reyse tot my gekomen is, ende ick en hebbe niet dat ick hem voorsette:
7 Ende dat die van binnen antwoordende soude seggen, Doet my geen moeyte aen: de deure is nu gesloten, ende mijne kinderen zijn met my in de slaepkamer: ick en kan niet opstaen, om u te geven.
8 Ick segge u-lieden, hoewel hy niet en soude opstaen ende hem geven, om dat hy sijn vrient is, nochtans om sijne onbeschaemtheyts wille, sal hy opstaen, ende hem geven soo veel als hy’er behoeft.
9 Ende ick segge u-lieden, Biddet, ende u sal gegeven worden: soecket, ende ghy sult vinden: kloppet, ende u sal open gedaen worden.
10 Want een yegelick die bidt, die ontfanght: ende die soeckt, die vindt: ende die klopt, dien sal open gedaen worden.
11 Ende wat vader onder u, dien de sone om broot bidt, sal hem eenen steen geven? Of oock om eenen visch, sal hem voor eenen visch een slange geven?
12 Ofte soo hy oock om een ey soude bidden, sal hy hem een scorpioen geven?
13 Indien dan ghy die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer sal de hemelsche Vader den Heyligen Geest geven den genen die hem bidden?
14 Ende hy wierp eenen duyvel uyt, ende die was stom. Ende het geschiedde, als de duyvel uytgevaren was, dat de stomme sprack, ende de scharen verwonderden haer.
15 Maer sommige van haer seyden, Hy werpt de duyvelen uyt door Beelzebul den Oversten der duyvelen.
16 Ende andere [hem ] versoeckende, begeerden van hem een teecken uyt den hemel.
17 Maer hy kennende hare gedachten, seyde tot haer, Een yeder Koninckrijck dat tegen hemselven verdeelt is, wort verwoest: ende een huys tegen hemselven [verdeelt zijnde, ] valt.
18 Indien nu oock de satan tegen hemselven verdeelt is, hoe sal sijn Rijck bestaen? Dewijle ghy seght, dat ick door Beelzebul de duyvelen uytwerpe.
19 Ende indien ick door Beelzebul de duyvelen uytwerpe, door wien werpense uwe sonen uyt? Daerom sulle dese uwe rechters zijn.
20 Maer indien ick door den vinger Godts de duyvelen uytwerpe, soo is dan het Koninckrijck Godts tot u gekomen.
21 Wanneer een stercke gewapende sijn hof bewaert, soo is [al ] wat hy heeft in vrede.
22 Maer als een daer over komt, die stercker is dan hy, ende hem overwint, die neemt sijne geheele wapenrustinge, daer hy op vertrouwde, ende deelt sijnen roof uyt.
23 Wie met my niet en is, die is tegen my: ende wie met my niet en vergadert, die verstroyt.
24 Wanneer de onreyne geest van den mensche uytgevaren is, soo gaet hy door dorre plaetsen, soeckende ruste: ende die niet vindende, seght hy, Ick sal weder keeren in mijn huys daer ick uytgevaren ben.
25 Ende komende vindt hy het [met besemen ] gekeert ende verciert.
26 Dan gaet hy henen, ende neemt met hem seven andere geesten, booser dan hy selve is: ende ingegaen zijnde woonen sy aldaer: ende het laetste van dien mensche wort erger dan het eerste.
27 Ende het geschiedde, als hy dese dingen sprack, dat een seker vrouwe de stemme verheffende uyt de schare, tot hem seyde, Saligh is de buyck die u gedragen heeft, ende de borsten, die ghy hebt gezogen.
28 Maer hy seyde, Ia saligh zijn de gene die het woort Godts hooren, ende dat selve bewaren.
29 Ende als de scharen dicht by een vergaderden, begon hy te seggen, Dit is een boos geslachte: het versoeckt een teecken, ende haer en sal geen teecken gegeven worden, dan het teecken Ione des Propheten.
30 Want gelijck Ionas den Nineviten een teecken geweest is, alsoo sal oock de Sone des menschen zijn desen geslachte.
31 De Koninginne van het Zuyden sal opstaen in ’t oordeel met de mannen van dit geslachte, ende salse veroordeelen: want sy is gekomen van de eynden der aerde, om te hooren de wijsheyt Salomons, ende siet, meer dan Salomon is hier.
32 De mannen van Nineve sullen opstaen in het oordeel met dit geslachte, ende sullen het selve veroordeelen: want sy hebben haer bekeert op de predikinge Ione; ende siet, meer dan Ionas is hier.
33 Ende niemant die een keersse ontsteeckt, set [die ] in ’t verborgen, noch onder een koornmate: maer op eenen kandelaer, op dat de gene die in komen het licht sien mogen.
34 De keersse des lichaems is de ooge. Wanneer dan uwe ooge eenvoudigh is, soo is oock uw’ geheel lichaem verlicht: maer soo sy boos is, soo is oock uw’ [geheel ] lichaem duyster.
35 Siet dan toe, dat niet het licht, het welck in u is, duysternisse en zy.
36 Indien dan uw’ lichaem geheel verlicht is, niet hebbende eenigh deel dat duyster is, soo sal het geheel verlicht zijn, gelijck wanneer de keersse met het schijnsel u verlichtet.
37 Als hy nu [dit ] sprack, badt hem een seker Pharizeus, dat hy by hem het middaghmael wilde eten: ende ingegaen zijnde sat hy aen.
38 Ende de Pharizeus [dat ] siende verwonderde hem, dat hy niet eerst voor het middaghmael hem gewasschen en hadde.
39 Ende de Heere seyde tot hem, Nu ghy Pharizeen, ghy reynight het buytenste des drinckbekers ende des schotels: maer het binnenste van u is vol van roof ende boosheyt.
40 Ghy onverstandige, die het buytenste heeft gemaeckt, en heeft hy oock niet het binnenste gemaeckt?
41 Doch geeft tot aelmoessen het gene daer in is: ende siet, alles is u reyn.
42 Maer wee u Pharizeen, want ghy vertient munte ende ruyte, ende alle moeskruyt, ende ghy gaet voorby het oordeel ende de liefde Godts. Dit moest men doen, ende het ander niet na laten.
43 Wee u Pharizeen, want ghy bemint het voorgestoelte in de Synagogen, ende de begroetingen op de merckten.
44 Wee u ghy Schriftgeleerde ende Pharizeen, ghy geveynsde: want ghy zijt gelijck de graven die niet openbaer en zijn, ende de menschen die daer over wandelen en weten het niet.
45 Ende een van de Wetgeleerde antwoordende seyde tot hem, Meester, als ghy dese dingen seght, soo doet ghy oock ons smaetheyt aen.
46 Doch hy seyde, Wee oock u Wetgeleerde, want ghy belastet de menschen met lasten swaer om dragen, ende selve en raeckt ghy die lasten niet aen met een van uwe vingeren.
47 Wee u, want ghy bouwet de graven der Propheten, ende uwe vaders hebben deselve gedoot.
48 Soo getuyght ghy dan dat ghy mede behagen hebt aen de wercken uwer vaderen: want sy hebbense gedoot, ende ghy bouwet hare graven.
49 Daerom oock de wijsheyt Godts seght. Ick sal Propheten ende Apostelen tot haer senden, ende van dien sullen sy [sommige ] dooden, ende [sommige ] sullen sy uytjagen:
50 Op dat van dit geslachte afge-eyscht werde het bloet van alle de Propheten, dat vergoten is van de grontlegginge der werelt af.
51 Van het bloet Abels tot het bloet Zacharie, die gedoot is tusschen den altaer ende het huys [Godts: ] ja segge ick u, het sal afge-eyscht worden van dit geslachte.
52 Wee u ghy Wetgeleerde, want ghy hebt den sleutel der kennisse wech genomen: ghy selve en zijt niet ingegaen, ende die in gingen hebt ghy verhindert.
53 Ende als hy dese dingen tot haer seyde, begonden de Schriftgeleerde ende Pharizeen hardt aen te houden, ende hem van vele dingen te doen spreken:
54 Hem lagen leggende, ende soeckende yet uyt sijnen mont te bejagen, op dat sy hem beschuldigen mochten.