Het hogepriesterlijk gebed
1 Dit sprak Jezus, en Hij sloeg Zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt,
2 zoals U Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat Hij eeuwig leven geeft aan allen die U Hem gegeven hebt.
3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die U gezonden hebt.
4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb het werk volbracht dat U Mij gegeven hebt om te doen.
5 En nu verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U bezat voordat de wereld er was.
6 Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren van U en U hebt hen Mij gegeven, en zij hebben Uw woord in acht genomen.
7 Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij gegeven hebt, bij U vandaan komt.
8 Want de woorden die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen, en zij hebben daadwerkelijk erkend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat U Mij gezonden hebt.
9 Ik bid voor hen. Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die U Mij gegeven hebt, want zij zijn van U.
10 En al wat van Mij is, is van U, en wat van U is, is van Mij; en Ik ben in hen verheerlijkt.
11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en Ik kom naar U toe. Heilige Vader, bewaar hen die U Mij gegeven hebt in Uw Naam, opdat zij één zullen zijn zoals Wij.
12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard en niemand uit hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld wordt.
13 Maar nu kom Ik naar U toe en spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle Mijn blijdschap in zichzelf hebben.
14 Ik heb hun Uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben.
15 Ik bid niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze.
16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben.
17 Heilig hen door Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.
18 Zoals U Mij in de wereld gezonden hebt, heb ook Ik hen in de wereld gezonden.
19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn in de waarheid.
20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij zullen geloven,
21 opdat zij allen één zullen zijn, zoals U, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zullen zijn, opdat de wereld zal geloven dat U Mij gezonden hebt.
22 En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die U Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, zoals Wij Eén zijn;
23 Ik in hen, en U in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt en hen liefgehad hebt, zoals U Mij hebt liefgehad.
24 Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn die U Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid zien, die U Mij gegeven hebt, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld.
25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt.
26 En Ik heb hun Uw Naam bekendgemaakt, en zal die bekendmaken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is, en Ik in hen.
1 Christus als onse Hoogepriester hem bereydende tot sijn lijden ende sterven, bidt sijnen Vader dat hy hem verheerlicke om het eeuwige leven te geven die hem kennen. 4 Verhaelt hoe getrouwelick ende met wat vreught hy het werck, dat hem opgeleght was, heeft volbracht. 9 Bidt voor sijne Apostelen, datse de Vader beware in eenigheyt der liefde. 15 van den boosen. 17 ende heylige in sijne waerheyt. 20 Bidt oock voor alle die door haer woort in hem sullen gelooven. 21 datse mogen eenigh zijn. 24 ende by hem zijn daer hy is, om sijne heerlickheyt te aenschouwen.
1 DIt heeft Iesus gesproken, ende hy hief sijne oogen op na den hemel, ende seyde, Vader, de ure is gekomen, verheerlickt uwen Sone, op dat oock uw’ Sone u verheerlicke.
2 Gelijckerwijs ghy hem macht gegeven hebt over alle vleesch, op dat al wat ghy hem gegeven hebt, hy haer het eeuwige leven geve.
3 Ende dit is het eeuwige leven, dat sy u kennen den eenigen waerachtigen Godt, ende Iesus Christum, dien ghy gesonden hebt.
4 Ick hebbe u verheerlickt op der aerden: ick hebbe voleyndight het werck, dat ghy my gegeven hebt om te doen.
5 Ende nu verheerlickt my ghy Vader by u selven, met de heerlickheyt, die ick by u hadde, eer de werelt was.
6 Ick hebbe uwen naem geopenbaert den menschen, die ghy my uyt de werelt gegeven hebt. Sy waren uwe, ende ghy hebt my deselve gegeven, ende sy hebben uw’ woort bewaert.
7 Nu hebben sy bekent dat alles, wat ghy my gegeven hebt, van u is.
8 Want de woorden die ghy my gegeven hebt, hebbe ick haer gegeven, ende sy hebbense ontfangen, ende sy hebben waerlick bekent, dat ick van u uytgegaen ben, ende hebben gelooft, dat ghy my gesonden hebt.
9 Ick bidde voor haer: ick en bidde niet voor de werelt, maer voor de gene die ghy my gegeven hebt, want sy zijn uwe.
10 Ende al het mijne is uwe, ende het uwe is mijne: ende ick ben in haer verheerlickt.
11 Ende ick en ben niet meer in de werelt, maer dese zijn in de werelt, ende ick kome tot u. Heylige Vader, bewaertse in uwen name, die ghy my gegeven hebt, op dat sy een zijn, gelijck als wij.
12 Doe ick met haer in de werelt was, bewaerde ickse in uwen name. Die ghy my gegeven hebt, hebbe ick bewaert, ende niemant uyt haer en is verloren gegaen, dan de sone der verderffenisse, op dat de schrift vervult worde.
13 Maer nu kome ick tot u, ende spreke dit in de werelt, op dat sy mijne blijdtschap vervult mogen hebben in haer selven.
14 Ick hebbe haer uw’ woort gegeven, ende de werelt heeftse gehaet, om dat sy van de werelt niet en zijn, gelijck als ick van de werelt niet en ben.
15 Ick en bidde niet dat ghy haer uyt de werelt wech neemt, maer dat ghy haer bewaert van den boosen.
16 Sy en zijn niet van de werelt, gelijckerwijs ick van de werelt niet en ben.
17 Heylightse in uwe waerheyt: uw’ woort is de waerheyt.
18 Gelijckerwijs ghy my gesonden hebt in de werelt, [alsoo ] hebbe ick haer oock in de werelt gesonden.
19 Ende ick heylige my selven voor haer, op dat oock sy geheylight mogen zijn in waerheyt.
20 Ende ick en bidde niet alleen voor dese, maer oock voor de gene die door haer woort in my gelooven sullen.
21 Op dat sy alle een zijn, gelijckerwijs ghy Vader in my, ende ick in u, dat oock sy in ons een zijn: op dat de werelt geloove dat ghy my gesonden hebt.
22 Ende ick hebbe haer de heerlickheyt gegeven, die ghy my gegeven hebt: op dat sy een zijn, gelijck als wy een zijn.
23 Ick in haer, ende ghy in my: op dat sy volmaeckt zijn in een, ende op dat de werelt bekenne, dat ghy my gesonden hebt, ende haer lief gehadt hebt: gelijck ghy my lief gehadt hebt.
24 Vader, ick wil dat daer ick ben, oock die by my zijn, die ghy my gegeven hebt: op dat sy mijne heerlickheyt mogen aenschouwen, die ghy my gegeven hebt, want ghy hebt my lief gehadt, voor de grontlegginge der werelt.
25 Rechtveerdige Vader, de werelt en heeft u niet gekent: maer ick hebbe u gekent, ende dese hebben bekent, dat ghy my gesonden hebt.
26 Ende ick hebbe haer uwen name bekent gemaeckt, ende sal [hem ] bekent maken: op dat de liefde daer mede ghy my lief gehadt hebt in haer zy, ende ick in haer.